Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdWtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis,Door C.V.M.Het vijfthiende, en laetste Boeck.Onsen Poeet heeft voor henen in het truerspel des bloedighen Troyschen ondergang ons voorgebootst, en aenghewesen, hoe door dwaesheyt, quaet oordeel, verachtinghe der goede Wetten, ongehoorsaemheyt, hooghmoet, dertelheyt, en ander ondeughden, Steden, ghemeen vrye Staten en Rijcken, van heerlijck en groot, tot schande, nieticheyt, en verderf comen te vervallen. Nu wijst hy, met ons op toneel te brengen t'ootmoedighe cleen Rooms boerigh begin, hoe door wijsheyt, voorsichticheyt, Gods-vruchticheyt, goede Wetten, ghehoorsaemheyt, oprechticheyt, vlijt, en cloeckmoedicheyt, Steden en Landen toe nemen, en de gemeen welvaert verbetert, en bloeyende wort. Eerst hadden sy hun cleen opgheworpen Stadt, en bouw-plaetse met eendracht en ijser beschermt, onder den Marschen Romulus, waer van RoomGa naar voetnoot* den naem hadde ontfanghen, en sommighe Wetten. Hy hadde uyt der Ghemeynte oft Borgherije ghenomen de cracht en bloem der jeught tot krijghsluyden, om de Stadt met wapen te beschermen, een ordeninghe van dry duysent knechten, en dry hondert Ruyters, dat welck een Legioen werdt geheeten. Vercoos ock uyt den besten oude vrome wijse Mannen, een hondert Raedts-Heeren, welck gheselschap Ouderlingen en Vaders genoemt werdt, om Vaderlijck de ghemeen saeck te bedienen, en den cleenen niet te verachten, noch den grooten te verschoonen, maer alleen t'recht zijn plaetse te gheven. D'ander derdendeel was het volck, die hadden hun te oeffenen in den doe hoogh-geachten Landt-bouw, om hun leden te stercken, en tot krijghschen arbeydt bereyden, en veerdigh te maken. Nu dewijl den Mensch, oft in't ghemeen het volck, om zijn quaetaerdige ellendicheyt niet can leven sonder Overheyt en Wetten, hadde hun Romulus uyt dry ghedaenten van Heerschappije een voor te kiesen geleyt, te weten: Met een ghetal Raedts-Heeren: Oft dat al t'volck met t'meeste goet-achten soude heerschen: Oft onder een eenigh gebieder oft Coningh staen. Tot dit leste gheneghen wesende, om zijn beleeftheyt en cloeckheyt, was dan Romulus vercoren, tot de eenighe heerschinghe derGa naar voetnoot* Stadt, met goeden eendracht des volcx. Nae zijn doot waren de Roomers seer ernstigh om weder een vroom Coningh te moghen becomen: want de ooren deser deughtsaem slechte acker-luyden luysterden nae yemandt, die op- | |
[Folio 117r]
| |
recht, deughdigh en wijs was. De mare dan met sterck en groot gheluyt hun toeblasende de treflijckheyt, Gods-vruchticheyt, en verstandicheyt, van den Sabijnschen Numa Pompilius, hebben hem tot den Herderlijcken dienst overGa naar voetnoot* het volck vercoren: als des weerdigh zijnde, want een die het Coninghrijck zijner ghedachten, lusten, oft zijns gehmoets, wijslijcken en wel heerschen can, die is besonder bequaem over ander te heerschen, ghebieden, oft het recht te hanthaven: ghelijck sy oock wel schicken tot Ondersaten, die in alle maetlijckheyt, met hun gantsche ghemoet der reden zijn onderworpen. Numa dan (niet eerliefdich) t'last noode aenghenomen hebbende, stelde sommighe goede Wetten. Onder ander, alsoo hy den eerlijcken Acker-bouw liefhadde, heeft hy tot vrede-houdinghe, t'volck den Ackers met merck-steenen onderscheyden, stellende haer de straffe van dese bedrieghlijck te verplanten, oock over den ghenen die zijn Landt qualijck oeffende. Ten tweeden, yeghelijck in toeseggen trouw, en woordt-houdigh wesen, en in t'wijfel schil, oft dinghen die men niet bewijsen oft betuyghen con, oprechten Eedt te doen, en bouwde daerom de Kerck van Trouw, oft Geloof: want hy als een voorsichtich wijs Man, deseGa naar voetnoot* dinghen tot den ghemeenen vrede, en welstant des Rijcks, seer noodich te wesen achtede. Veelderley Gods-diensticheyt heeft hy inghestelt, en Tempelen ghebouwt: doch sonder Afgods beelden van Menschen oft Dieren gedaenten te willen toelaten, om datmen niet behoorde d'uytnemende weerdicheyt by minder te gelijcken: wesende genoech van t'ghevoelen Pythagorae, dat t'begin aller dinghen onveranderlijck, onsterflijck, onsienlijck, en niet te beschouwen was, als alleen met het verstandt, en dat Godt niet te kennen en was, als met het ghemoet oft gedachte: want vele meenen, dat hy als weetliefdigh, veel van den wijsgieren Pythagoras heeft gheleert, den Gods-dienst, Hemel-loop, en veel Natuer-condicheden meer. Desen Numa is een goet voorbeeldt der Princen, dat sy vlijtich souden wesen om wijsheyt en wetenschap te crijghen, en dat sy behooren ghemeensaem te zijn met wijse Godtvruchtige Mannen, op dat sy te recht leeren eerst hun selven heerschen, en in vreden houden hun ghemoet, en in hun selven eenigh wesen, op dat niet sorghlijck en onderstrijden ghedacht teghen ghedacht, wille teghen wille, begheert tegen begheert, en lust teghen lust: maer dat het inwendigh Rijck zy in rusten, en in sich selven vol liefde, vrede, en een vroylijck Siel-genoeghen: Soo sullen sulcke rechte Coningen, hun uytwendige Coningrijck in soete rust lichtlijck brenghen, en heerschen eendrachtlijck, tot hun eyghen lof, nut, en spoet der Ondersaten. Eer ick noch scheyde van het opstijghen der Stadt Room, welcke als verhaelt is, machtigh en groot is gheworden, door te onderhouden goede zeden en Wetten: So dunckt my niet onvoeghlijck te wesen, eenige deser Wetten te verhalen, nemende mijn begin uyt Cornelius Tacitus, in zijn derde Boeck, in't vijfde Capittel, daer hy seght aldus: De eerste en oudtste der Menschen noch niet wesende verdorven door ontaemlijcke begheerten, leefden sonder ghebreken, en onberisplijck, waerom sy niet en waren onderworpen tuchtinghe noch straffinghe: ten behoefde doe der tijt geenen loon noch vergheldinge, om dieswille dat de eerlijcke dinghen alleen om hun selfs wille waren naghetracht. Gelijck als men geen dinghen en wenschtede die den ghewoonlijcken leven teghen waren: soo en waren daerom geen dingen door vrees verboden. Maer doe naemaels dees gelijcksaemheyt uyt werdt gestooten, hebben eer- | |
[Folio 117v]
| |
giericheyt en ghewelt de plaetse in ghecreghen, die schaemte en redelijckheyt plachten te besitten: des zijn de heerschappijen by veel volcken opghesteghen. Doch eenighe oft in aenvang, oft nae der handt, om dat de levens der Coninghen hun niet behaeghden, hebben liever ghereghelt gheweest en gestiert door Wetten en voeghlijcke instellinghen. In den aenvang, om dat de gheesten der Menschen rouw en grof waren, waren dese zeden oock slecht, en sonder eenighe Const. Onder ander de ghene, die Minos voor den Cretensen opstelde, en de ghene die Licurgus bouwde voor den Lacedemoniers, waren seer gheruchtigh: ghelijck niet min en waren die weynich tijt daer nae Solon maeckte voor d'Atheners, welcke waren uytnemender, en meer in't ghetal. Romulus had ons gheheerschapt, ghelijck het hem beliefde: daer nae won Numa t'herte des volcx, en bondtse aen hem door Gods-diensticheyt, en seker Godtlijcke Wetten. Desgelijcx Tullus en Ancus hebben der eenige by gebracht: maer Seruius Tullius ginckse al te boven, met in te stellen goede Wetten, welcke selfs de Coninghen ghehouden waren te ghehoorsamen. Daer nae doe Tarquinius verjaeght was, voorsagh hem het volck van verscheyden dinghen, om zijn vrijheyt te bewaren tegen de aftredinghen en verbindtnissen des Raedts, en om den eendracht op te richten. Doe werden thien Mannen inghestelt: En nae datmen by een had ghebracht al wat in ander Landen goet was, heeft men ghedichtet en inghestelt de twaelf Tafelen, in de welcke bestaet het eynde, en den gront aller Wetten en gerechticheyt. Tot hier uyt Tacitus. Het schijnt wel dat met dese Tafel-wetten Room langh in vreden is gheweest onderhouden, tot dat de eergiericheyt naemaels door heerschens lust ander quade vonden heeft voortgebracht, waer door de boose in onvoeghlijcker eere hun selven indrongen, en de goede verdruckten, soo dat eyndlingh den gemeenen staets welstant is vervallen gheworden, en tot afgang gecomen. Deser twaelf Roomsche Wet-tafelen inhoudt hebb' ick dickwils ghewenscht by een te sien, oft te brenghen, dan is qualijck, oft niet doenlijck, om datmense maer en vindt hier en daer stuckwijs: dan ick acht datse nerghen soo veel by een ghevonden worden, als in't tweede Boeck der Wetten Ciceronis, de welcke ick ons hier nu, doch niet dan de besonderste, om der cortheyt, voor wil stellen. Eerstlijck belanghen dese Wetten veel den Gods-diensten, Offerhanden, Priesters, Vogel-ramers, Teycken-beduyders, en Voorseggers. Sy hielden in, en begeerden, dat het volck suyver tot den Goden soude comen, met ernstighe Godtvruchticheyt, en dat niemant afghesondert, Goden, oft nieuwe Goden hebben, noch geen vreemde soude eeren, dan die in't ghemeen aenghenomen waren, seggende: Noch laetse eeren den Goden, die altijts Hemelsch ghehouden, oft die door hun verdiensten ten Hemel beroepen zijn geweest, te weten, Hercules, Liber, AEsculapius, Castor, Pollux, en Quirinus. En de dingen om welcke soodanighe opgang ten Hemel ghegunt wort, namelijck: vroom hert, deughtsaemheyt, Godsvruchticheyt, en ghetrouwheyt. Laet daer Kercken wesen van sulcke loflijcke deughden. Laetse geen feestlijcke Offer-tijden houden den snootheden oft ghebreken. Laet de voorhandige Oorlogen eerst wel overleggen, en becavelen. Laetter geen nacht-Offerhanden der Vrouwen wesen, dan die stichtlijck voor t'volck geschieden. Onder de Vaderlijcke oude ghebruycken, laet de beste eeren, en onderhouden. Wie het gheheylighde, oft dat in't gheheylighde is gheleyt, steelt, oft rooft, laet voor een Vader- | |
[Folio 118r]
| |
moorder zijn ghehouden. De straffe eens valschen Eedts zy Godlijck, verderf, Menschlijcke schandale. Laet de Priesteren bloetschand verbieden, door d'hooghste straffe. Laet den Godtloosen den toorn der Goden niet durven vredighen met gaven. Laet t'volck heylighlijck zijn beloften betalen. Laet straffe zijn over t'overgetreden recht. Laet niemant den Acker toewijden. Laetter een maet wesen van gout, silver, en Elpen-been t'offeren. En begraeft niet binnen der Stadt, brandt niet, maeckt geen doot-vyer, maect geen cierlijcke en constige graven, leest der ghestorvener ghebeenten niet. Laet de Vrouwen hen wanghen niet crabben, noch droevigh ghehuyl maken, om t'lijcks wille. Laet het doot-vyer oft nieuw graf niet brenghen by yemants huys met ondanck naerder als tsestigh voeten. Dees voorgaende Wetten belanghen de Godtlijcke en gheestlijcke dinghen: dees naevolgende der Overicheyt, oft der heerschappinghe. Laet het ghebiedt rechtveerdigh zijn. Laet het van den Borghers zedich, en sonder weygheringhe ghehoorsamen. Laet d'Overheyt in dwang houden den onghehoorsamen, en schaedlijcken Borgher, met boeten, banden, en slaghen, ten waer gelijcke, oft grooter macht sulcx verbode, tot welcke beroepinghe zy. Als d'Overheyt gheoordeelt, en straffe opgheleyt heeft, laetter door t'ghemeen volck strijdt zijn over de boete en straffe. Het leste dat t'volck geboden sal hebben, laet dat recht, en vast zijn. Laetter geen beroep zijn over den Krijghs-oversten. Het ghene den Krijgh beleyder ghebiedet, laet recht en vast zijn. Minder Overheden van ervaren rechten, laetter meer zijn in den krijgh. Laet den krijgh ghebieden dieder over ghestelt zijn, en laet hem van desen oversien wesen. Laet ander t'huys t'ghemeen gheldt bewaren. Laetse der Misdadigher boeyen bewaren, en de lijf-saken straffen. Laetse coper, silver, en goudt gemeen teyckenen, oft tot munte slaen. Laetse gherockte twisten richten. Laetse doen het geen den Raedt heeft inghestelt. Laetter wesen Bouw-meesters, besorghers der Stadt, van lijftocht en feestlijcke spelen. Laet dit hun den eersten opgang wesen tot den trap van meerder eere. Laet de Tucht-meesters des volcx, d'eeuwen, gheslachten, huysgesinnen, munten, en geldt schatten. Laten sy beschermen Stadts Kercken, weghen, wateren, schat-camer, en schattinghe. En laetse de deelen des volcx afdeelen in gheslachten. Daer nae laetse oordeelen, afdeelen de ordenen des ghemeentes, nae hun geldt oft rijckdom. Laetse beschrijven den kinderen der Ridderen, en gemeen volck. Laetse verbieden ongehouwt te wesen. Laetse des volcx zeden tuchtigen. Laetse in den Raedt geen schande naelaten. aetse twee zijn. Laetse d'Overheyt vijf Iaer behouden. Ander Overicheden laet Iaerlijcx wesen, en laet de macht altijt wesen. Laet van recht-saken den Schout wesen scheytsman, die de ghemeen saken sal richten, of ghebieden te richten. Laet hem wesen een bewaerder van t'Burgherlijcke recht. Laetse dese macht onderdanigh zijn. Laetter soo veel zijn als den Raedt gheordineert, en t'volck gheboden heeft. In Coninghlijck ghebiedt laetter twee zijn, en laetse in't voorgaen, oordeelen, ten besten raden, Schouten, Rechteren, en Burger-meesteren ghenoemt worden. Laetse het opperste recht hebben van den krijgh. Laetse niemanden onderdanigh zijn. Laetse des volcx welvarens opperste Wet zijn. Neemt niet aen de selve Overheyt, ten zy datter thien iaer tusschen zy gheweest. Laetse dien tijdt onderhouden door een Iarighe Wet. Maer | |
[Folio 118v]
| |
wanneer der Burger krijgh oft twist sal zijn, laet hem maer tot ses maenden wesen. So het den Raedt bestelt heeft. Laet Wetlijcke rechte krijgen voeren. Laet den bondtghenooten sparen. Laet niemant Ghesant om zijn eyghen saecks wille wesen. Den ghenen die t'volck om bystant tegen ghewelt hebbenGa naar voetnoot* vercoren, laet beschermer der gemeenten wesen. Het ghene sy verboden, en t'volck ghevraeght hebben, laet vast wesen. Laetse heyligh wesen, laetse t'volck niet laten berooft van bescherm-heeren des gemeentes. Laet alle Overicheyt waerschouw en oordeel, en laet des Raedts instellingen vast zijn. Laet de stemme des Raedts ghehouden worden, ten zy dat ghelijck oft meerder macht verbiedt. T'geen met het volck en met den Raedt sal ghehandelt worden, laet matigh wesen. Den Raedt die men afstelt, laet oorsaeck, oft schult hebben. Gewelt onder het volck zy wijt afghescheyden. Ghelijcke oft grooter macht, laet crachtigher zijn. Die hem stelt tegen een quade sake, laet voor een nut Borgher zijn ghehouden. Wtghegheven en voorghehouden Wetten, laet in de schat-camer bewaert worden. Laet geen hals-oordeel doen over een Borgher, dan door de grootste vergaderinghe: en door dien, den welcken sy tot Tucht-meesters ghestelt hebben aen de sijde des volcx. Laetse geen gifte nemen, noch gheven. Laet de Tucht-meesters de Wet met trouwicheyt bewaren. Laet den Vader macht hebben om zijn soon te vercoopen. Laet d'Ouders hun kinderen, die noch onder t'gebiedt zijn, in Testament Mombers gheven. Soo die niet ghestelt zijn, laet die naeste van t'maeghschap Vooghden zijn, die op t'nabesitten verhopen: maer indiender nabedencken waer van listicheyt, laet de Weese by ander opgevoedt worden. Laet den Vooght met de Moeder der weesen niet woonen. Laet den quistgoet zijn goet te heerschen verboden zijn. Soo hy rasende is, laet den naesten vriendt en van t'gheslacht macht over hem en zijn geldt hebben. Mombers daermen bedencken op heeft, laet verschoven worden. Den soon Const dervende door versuymnis des Vaders, is niet schuldich den Vader noodich onderhoudt te gheven tot den leven: Andersins, laet hem gedwongen worden zijn Ouders te voeden. D'Erfgoederen des die sonder Testament is ghestorven, laet den naest erfgenamen toebehooren, oft laet de meeste vrientschap het huysghesin hebben. Ghelijck yeder bespreeckt van zijn goederen, laet so recht wesen. Voor het erfdeel, laet den schult-eyschers aen den Erfgenamen verbonden zijn. Straft aen den hals een Rechter, oft seghs-man, die overtuyght is (om de saeck uyt te spreken) geldt te hebben ontfangen. Van bekende schulden, en de sake nae recht in vonnis ghewesen, laten daer dertigh daghen toe wesen, oft wetlijck toestaen. Daer nae laet zijn goet aentasten: En laet hem voor recht slepen, soo hy het vonnis niet en doet. Oft die in valsch recht van gewelt spreeckt, laet hem dien mede leyden, binden met banden, oft boeyen van vijfthien ponden, niet minder, maer wel swaerder. So hy wilt, laet hem van t'zijn leven. Soo hy van t'zijn niet en leeft, die hem in hechtnis heeft, gheve een maet spelte, oft mach meer gheven soo hy't begeert. Houdt hy hem in hechtnis 60. dagen: binnen dees daghen, tot dry marct-daghen aen malcander, brengt hem voor den Schout in de vergaderinghe, en laet hem verclaren, in hoe veel geldt hy ghewesen is. Soo hy den derden recht-dagh niet vereenight is, laet hem aen den hals straffen, oft gaen buyten over den Tyber, om vercocht te worden. Den genen die verwonnen wort, | |
[Folio 119r]
| |
valsch getuygh gesproken te hebben, laet van de Clip Tarpelo van boven neder geworpen worden. Laet den gestorven geen ongelijck gedaen worden: Heeft hy anderen ongelijck gedaen, 25. pondt Asses coper, laet zijn boete wesen, oft 25. coper penningen. Laet d'ongelijcken swaerder geoordeelt worden in sake, na persoon, tijt, en plaets. So yemant mijn lidt gebroken sal hebben, nae bespreck laet vergeldinge wesen. Maer om gebroken beenderen, laet gelt-straffe gestelt wesen. Laet hem een yeder wachten, een deeghlijcke, oft eerlijcke dochter te vercrachten, oft door wijsmakinge tot u meeninge te trecken. Vercoopt u suster, oft dochter, als sy in onteeringe is bevonden. So yemant eenen Iongen lubt (alhoewel hy hem van meerder weerden gemaect mocht hebben, laet hem vier dobbel boeten. Die de vruchten soude hebben betoovert, laet ghestraft worden. Ghy sult een anders koorn met tooveren niet tot u locken. Laet niet besweeren, noch den Acker van vruchten berooven. Laet den vruchten met den ploegh gewonnen, dieftlijck by nacht niet af weyden. Sulcke misdadige afmaeyers mondigh wesende, laet ophangen voor Ceres. D'onmondige laet slaen na het believen van den Schout, en de boeten verdobbelen. Die over zijn pael, oft scheydinge ploeght, laet zijn Ossen gheoffert worden. Wie den vyandt opgerockt, oft hulp heeft gedaen, laet aen den hals ghestraft worden. Een oncuysche, in overspel bevonden, doodet. Laet den eenen rijcken den anderen beschermer, en voorspraeck wesen. Laet, wie't begheert, beschermer wesen van een slecht Burgher. Heeft een viervoetigh Dier schade gedaen, laet het beest boeten, oft laet de schade schatten. Slaet den Dief doot, die in openbaer Diefte gevat is, als hy hem met scherp verweert. Den kinderen, die noch niet Manlijck zijn, slaet nae goetduncken des Schouts, en maeckt dat die gedaen schade gheboet worde. Starft heymlijcke dieverijen als d'openbare. Laet niemant ghedwongen wesen uyt te coopen een gestolen ribbe, in zijn huys oft wijngaert inghevoeght: maer laet hy bedwongen zijn dobbel te verghelden. Siet, door dusdanighe goede ordeningen, en wijsheyt, is het Roomsch Rijck op ghecomen. |