Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan OEdipus.OEdipus was den soon van Laius, Coningh van Thebes, den soon van den voorleden Coningh Labdacus: desen Laius hadde tot een Huysvrouwe zijn suster, van s'Moeders weghe, oft de suster oft dochter van Creon, en was de schoonste Vrouw, die met ooghen mocht ghesien wesen, gheheeten Iocasta. Dees jonghe Vrouw bevrucht wordende, was den Coningh Laius nieuwschier, om te voor-weten d'avontuere van t'kindt, dat hem soude geboren worden. T'Geheymnis van Apollo te Delphos antwoorde hem, dat hy van dat selve kindts handt soude sterven. Hy dit voorsegh ter herten nemende, | |
[Folio 80v]
| |
soo haest t'kindt gheboren was, gaf het een van zijner wacht, oft een anderGa naar voetnoot* Dienaer, om dat heymlijck om te brengen: welcken niet willende een wercktuygh wesen van zijns Heeren onmenschlijcke wreetheyt: ten anderen, niet durvende heel zijn gebodt naelaten, verkoos den middelwegh: nam het kint, doorstack hem beyde zijn voeten, en stacker een wisse oft tije door, en hinghet daer by aen eenen boom, in een wildernisse by den bergh Cytheron, denckende dat het hulploos daer sterven soude: Maer Phorbás, een van den Herders van den Coningh van Corinthen Polybus, by gheval daer voorby comende, hoorde dit arm kindts crijtende stem, des liep hy toe: ontbonden hebbende, nam het mede nae Corinthen, en gaf het de Coninginne, de welcke onvruchtbaer wesende, voeddet op, en haddet in sulcker weerden, als oft haer van den Hemel af gesonden waer gheweest: en om dat hem de voeten van de wonden doe gheswollen waren, werdt hy OEdipus, dat is, swil-voet, geheeten: want Oidein, is swillen, en Pous, is voet gheseyt. Eenighe segghen, dat den Vader Laius hem self de voeten doorstack, en liet hangen op den bergh Cytheron, den Dieren ten besten, dan dat de boden sulcx niet en deden: maer schonckent de Coninginne van Corinthen. OEdipus ghecomen tot ouderdom, en vernomen hebbende, niet te wesen Polybi, des Conings van Corinthen soon, nam voor hem te ondersoecken en weten wie zijn Vader was, en toogh nae t'Geheymnis Apollinis te Delphos: welck hem antwoorde, dat hy zijn Vader soude vinden te Polyben. Dus daer ghecomen wesende, zijn hem zijn maghen oft vrienden onbekent in't ghemoedt gecomen op den wegh. Laius hem oock niet kennende, noch niet denckende dat hy leefde, riep aen hem seer straflijck, en hooghmoedighlijck gebiedende uyt den wegh te wijcken, in sulcker voeghen,Ga naar voetnoot* dat hy weygerende daer tegen opstont, en handt aen wapen slaende, zijn Vader dus onwetende ombracht. Hy van hier vliedende, is metter tijdt ghecomen nae Thebes. Nae den doot van Laius, heerschte aldaer Creon, den schoonbroeder van Laius, die soo van een vreemt onbekent Man was verslaghen. Nu hadde Iuno, vyandige der Thebaners, hun toegestiert een schadigh wreetGa naar voetnoot* ghedrocht, Sphinx geheeten, en was de Dochter van Typhon en Echidna: dit hadde Ma ghden hooft en lichaem, Leeuws voeten en steert, en Voghel-wiecken: oft (soo Clearchus seght) Maeghden hooft en handen, Honden lijf, Menschen stem, Draken steert, en Leeuws clauwen. Ander seggen, dat het voor-lijf Leeuw was, de naghels van eenen Grijffoen, en de vleughels van Arendt: dit als een gheessel der Thebaners, hieldt hem by Thebes, aen den wegh, in eenen bergh, geheeten Sphincus, oft Phyceus. Dit Sphinx quam uyt zijn hol, en viel op den voorby-gangers, hebbende altijt eenige strick-vragen, oft doncker raedtsels te lossen, welck hem de Muses leerden: en wiese niet raden conde, werdt stracx van zijn grouwlijcke clauwen verscheurt en gedoodt. Dees Raedtselen waren, nae dat de voorby-ganghers voor Landtsaten oft volcken waren, maer dat het die van Thebes gaf te raden, was: Welck DierGa naar voetnoot* smorghens viervoetigh, smiddaeghs tweevoetigh, en s'avonts dryvoetigh was. Dit seght Asclepiades aldus:
Vier voeten, twee, en dry, heeft ergens eenigh Dier,
Dat niet heeft als de stem, en stem verandert schier,
Dat gheen Dier meer soo doet, van al wat vlieght om hooghe,
Oft swemt in natte Zee, oft wandelt hier op't drooghe:
| |
[Folio 81r]
| |
Maer als dit Diet begint met veel voeten te gaen,
Begint hem al zijn jeught, en al zijn cracht vergaen.
T'Godtlijck voorschick was over dit Sphinx, dat soo haest als yemant zijn vrage loste, dat het most sterven: nae dat het een deel Menschen om hals hadde ghebracht, die vergeefs pooghden dit raedtsel te beduyden. Creon liet uytroepen met trompet, dat wie des Sphinx raedtsel con raden, en also het landt verlossen van sulck een grouwsaem plaghe, soude te loon hebben de Croon en t'Coninghrijck van Thebes, en trouwen de schoone Iocasta, Weduw van den Coningh Laius. OEdipus comende nae Thebes, vindt op den wegh dit Sphinx, welcks raedtsel hy loste en uytleyde, seggende: dat t'voorseyde Dier was denGa naar voetnoot* Mensch, die in zijn kindtsheyt cruypende over handen en voeten, wert geseyt op vier voeten te gaen, doch eyghentlijck maer twee voeten en heeft: maer wanneer hy van ouderdom beswaert, op eenen stock beghint te steunen, dan wordt hy gheseyt dryvoetigh te wesen, en dan vergaet zijn macht. Dit uytlegh ghehoort, Sphinx was soo toornigh, dat het hem van een hooghe clip af wierp, en den hals brack: soo dat die van Thebes werden verlost van zijn wreetdadicheyt. OEdipus quam verwinnigh in Thebes, en om datmen hem achtede te wesen soon van Coningh Polybus, werdt hem t'Rijck van Thebes gegheven, en te Wijve Iocasta, zijn eygen Moeder, doch onwetens: by welcke hy hadde twee sonen, Etheocles, en Polynices, en twee dochters, Antigone, en Ismene, soo dat zijn kinderen, oock zijn eygen Broeders en Susters waren. Doe eyndtlijck OEdipus quam te weten zijn grouwlijcke bloedtschande, enGa naar voetnoot* Vaderslacht, was soo heel seer bedroeft, dat hy hem selven straffende, de ooghen uytstack, en liet hem (blindt zijnde) leyden van zijn dochter Antigone, verliet zijn Rijck, en besteldet zijn sonen te heerschen onderlinghe telcken een Iaer by beurten, en vertrock hem t'Athenen. Dese Broeders dus verdragen, Etheocles den oudtsten de Croone d.'eerste Iaer beseten hebbende, wouw Polynicem zijn broeder die niet overlaten, seggende niet te voegen, dat een Rijck twee Coninghen soude hebben. Waerom Polynices seer t'onvreden, quam by Adrastus, den Coning van Argos, die hem te Wijve gaf zijn dochter de schoone Argia, en hiel hem gheselschap met noch vijf ander cloecke Heeren, en Krijgh-oversten, zijnen broeder te gaen bekrijgen, en Thebes belegeren, het welck gheschiede met goede gheschicktheyt, en groote heyrcracht. Tot desen Thebeschen krijgh, behoefdemen sonderlinghe den gherader oft voorseggher Amphiaraum, den welcken voorsiende datter hy soude doot blijven, weygerde mede te trecken, hem verborgen houdende. Maer zijn Huysvrouwe Eriphile bedroogh en wroeghde hem: want sy hadde haer laten omcoopen, met den gulden halsbant, daer veel quaets in versien was: den welcken van Vulcano gesmeet, Venus eerst hadde gegeven aen Hermione, de dochter van Menelaus, en de schoon Helena. Eriphile dan seer lustigh nae dit costlijck Iuweel, verriet haren Man: den welcken vertreckende, wetende dat hy nemmeer weder keeren soude, en dat zijn Vrouw de oorsaeckster zijns doots was, gheboodt zijn soon Alcmeon, te dooden zijn Moeder, als hy doot soude wesen. Ten liep niet langh aen, Amphiaraus wesende voor Thebes, gheseten op zijnen wagen, werdt van der Aerden ingheswolgen: en Capaneus de mueren beclimmende, wert van den blixem doot geslagen: dit was die voorseyt was, van niemandt te mogen gedoot zijn, als van Iuppiter. Doe men desen Capanei lichaem ver- | |
[Folio 81v]
| |
brande, quam Evadne zijn trouwe Bruydt, en wierp haer selven in't vyer. De twee ghebroeders, Etheocles, en Polinices, ontmoetende malcanderen in den strijdt,Ga naar voetnoot* hen d'een den anderen oock ombrachten. Alcmaeon, nae de doot van zijn Vader Amphiarus, volbracht zijns Vader gebodt, en doodde zijn Moeder Eriphile, en nam haren hals bandt: maer hy wiert sot, oft rasende, tot dat hy den hals bandt had gegeven Alphesibea, de dochter van Phegeus, de welcke hy te Houwlijcke nam, en gingh eenigen tijt daer nae tot Acheloum, daer hy op zijn dochter de schoon Callithoë verliefde, en haer te Wijve nam, haer belovende den hals bandt: den welcken halende by Alphesibea, zijn voorige huysvrouw, werdt door haer broeder omghebracht: en Callithoë, wetende de doot van haren Man, badt Iuppiter, dat de twee kinderen, diese by Alcmaeon hadde, en die noch cleen waren, mochten stracx oudt en volwassen worden, het welck sy van Iuppiter vercreegh, om huns Vaders doot te wreken, t'welck oock geschiedde. Hier hebb' ick nu verhaelt en verclaert de voorsegginge van Themis, hoe die volcomen, en geschiedt is. Nu hoefden wy neffens dese Fabel van OEdipus, wel de gheschiedenis te weten, om te weten waer op dese versieringhe rust oft ghebouwt is. Aengaende dat OEdipus ter verhaelder oorsaeck, alsoo een vondlingh soude zijn gheweest, en alsoo opghevoedt, dat ghelijckt wel gheschiedenis: maer dit Sphinx, ruyckt ymmer gheheel versierich.Ga naar voetnoot* Maer om verstaen watter de waerheyt van is: men seght dat Sphinx was Vrouwe, die haer begaf op de groote wegen tot rooven en stelen, ontrent den bergh Phyceum, staende altijts neerstigh op de wacht, om te overvallen en berooven eenigen voorby-ganger, en sy hiel haer in dit geberghte, tot dat haer OEdipus overviel met eenen hoop Corinthers, en haer versloegh, also Strabo tuyght in zijn negenste Boeck. Strabo seght oock, dat Sphinx langhe tijdt ter Zee met ander Zee-roovers roovende, haer wesen hadde besonder op de kuste van Anthedon: daer nae de Zee verlatende, oeffende den selven handel te lande. Dat sy den voorby-reysers t'ontbinden gaf knoopen der raedselen, die niet t'ontdoen en waren, seggen eenige, was, dat de plaetse oft den bergh, daer sy haer onthiel, soo steyl, en soo quaet te climmen was, dat haer niemandt en con betrappen, tot dat OEdipus t'gheberghte met zijn heyr inghenomen, en met veel laghen beset hadde alle sijden en weghen, datse ghecregen werdt. Ander seggen, datse doch haer ghevangenen scherpe raedselen vooren leyde, en datse onbeschadicht aen lijf en goedt, liet vry henen gaen, diese raden conde. Nu, om uyt te drucken haer wreetheyt, hebben de Dichters haer by ghevoeght verscheyden leden der wilde Dieren, als Leeuws clauwen, en Griffoens nagelen, en Vogel-wiecken, om uyt te beelden de wreede rooverijen en de snelheyt der straetschenders, die haer gesellen waren. Philochores in't Boeck der Offerhanden, seght, dat OEdipus door den raedt van Minerva, de wijsheyt, hem listlijck onder haer geselschap voeghde, onder decksel van haer rooverijen te helpen uytvoeren, en dat hy daeghlijck alsoo eenigen tot hem nam, tot dat hy ghenoechsaem was, haer, en haer ghevolgh, t'overvallen en verwinnen. Dit beschickt hebbende, bracht hy haer doot lichaem op eenen Esel binnen Thebes, alwaer hy van den Borghers was tot eenen Coningh aengenomen, als die listigh en Mans genoech was, hun Stadt tegen de noodt der vyanden te moghen beschermen, alsser krijgh voor handen waer. Doe trouwde hy onbewist zijn Moeder. Ander meer historische verclaringhe voorby gaende, | |
[Folio 82r]
| |
dunckt my tijdt, yet leerlijcx hier uyt te nemen: want t'is wel te dencken, dat met dese Fabel OEdipus, en dit seldtsaem Sphinx, yet besonders gemeent wort: naemlijck met dit Sphinx, waer van ick doch by niemant yet ghevonden hebbe, dat veel slot heeft, oft begrijpt, oft t'ghene my volcomelijck heeft connen ghenoegen. Wy sullen dan by dit schaedlijck Sphinx verstaen, t'meest ongheluck en plaghe der Weerelt, het onverstandt, welcker Vogel-wiecken beteyckenen de lichtveerdighe onghestadicheyt, die uyt haer ontstaet: de clauwen des Leeuws oft des Griffoens, Hondts lichaem, en Draken steert, de wreetheden, onrechtveerdicheden, nijdicheden, en boosheden, die sy ter Weerelt baert, onder den sterflijcken en cort tijdt levighen Menschen, datse haest niet en behouden, dan slechs de ghedaente van hun Menschelijck uyterlijck gheschapen wesen, en de stem: want de wercken niet dan onredelijck en beestlijck en zijn, te weten, daer het onverstant zijn heerschappije heeft, waer door het aldus menigh Mensch doodet, en te nieten brengt. Nu en isser geenen middel,Ga naar voetnoot* om dit fel ghedrochtigh onverstandt te verwinnen, dan met dit moeylijck en swaer Raedtsel te raden, en verstaen, dat is, volcomelijck te begrijpen, wat den Mensch self is, hoe ellendigh hy naeckt geboren wesende, van selfs eten, drincken, gaen, noch staen en can, cruypende over handen en voeten, ghelijckGa naar voetnoot* een viervoetigh Dier. Daer naer op twee voeten eenen corten loop ghedaen hebbende, op den avondt zijns ouderdoms met stock oft cruck hem moet onderhouden, gaende als met dry voeten nae zijn nachtsche doncker graf toe wandelen: in welcke reyse, tusschen wiege en graf, hem veel swaerheyts en commers ontmoetet: dit met al s'Menschen ellendicheden wel t'overwegen en overlegghen, en daer by oft beneffens door dit bedencken te leeren opmercken, waer toe wy gheschapen zijn, wat wy ter Weerelt te doen hebben, en watter onse boodtschap is, wat wy onsen even Mensch schuldigh zijn, en op dat woordt Even wel te letten, om even leeren doen aen onsen even Mensch, gelijck wy even wilden dat ons geschiede, t'welck een volcomen wijsheyt is. En om hier toe te comen, hoeftmen dit moeylijck Raedtsel eerst recht wel te treffen, te weten, de kennisse zijns selfs, daer veel duysenden, om het qualijck raden oft missen van dit Raedtsel, door het onverstandt worden jammerlijck verslonden: want het is een Raedtsel, dat van weynigen getreft can worden: doch een recht beginsel der volcomen wijsheyt, en self een groote wijsheyt wesende. Want (also Plutarchus verhaelt) de Staet-heeren van heel Griecklandt lieten boven de deuren van die openbaer vermaerde Kerck van Apollo te Delphos niet schrijven d'Odysseen, oft Iliaden Homeri, noch de sang-gedichten Pindari, maer wel dees corte sin-ghevende spreucken: Kent u self. Niets te veel. En, G'loft maeckt schult. Ick meen oock in groote gulden Letteren: als woorden, die veel in hun cortheyt begrijpen: bysonder dit, Kent u self. Welcke self kennis en bestaet niet, in't weten, hoe men genaemt, wiens soon,Ga naar voetnoot* oft van wat geslacht men is: maer te kennen zijn eygen swackheyt, onvermogen, broosheyt, onbequaemheyt, onmaticheyt, blooheyt, korselheyt, en ander gebreken. Daer neffens al zijn genegentheden, en begeerten, wel t'onderscheyden, om de schadighe, onvoeghlijcke, en oneerlijcke t'onderdrucken, afkeeren, en vermijden, en de nutte te volgen oft nae te comen. Voorts ghelijck als in de Fabel van Dryope, wordt hier ghetoont in d'onwetende Vaderslacht, en bloedt-schande OEdipi, daer veel swaerheyt en jammers uyt ontstondt, | |
[Folio 82v]
| |
dat Godt oock groot mishagen heeft in onwetende zonden oft misdaden, dat den Mensch behoort verstandigh, wijslijck, en voorsichtigh in alle dingen te handelen: want hadde OEdipus zijn onbekenden Vaders ouderdom, en zijn jongheyt maer wijslijck aenghemerckt, en hem ootmoedelijck den wegh gheweken, hy waer tot de Vader-slacht niet comen: hadde hy oock te vooren wel ondersocht wiens soon hy was, hy waer soo niet bloedtschandigh geworden. Maer (soo men seght,) te voor ghedaen, en nae bedocht, heeft menigh in verdriet ghebrocht. By Eriphile wort aenghewesen, hoe schaedlijck de begeerteGa naar voetnoot* des rijckdoms is: oft, hoe de Giericheyt den Mensch verblindt, te doen dinghen, die de Natuere, liefde, en redelijckheyt wederstrijden: voorts hoe alle boosheden hen eyghen roeden plocken, oft straffingen mede brengen, om hen Meesters oft werckers mede te quellen oft verderven. Van Tithon in eenen Stapel, hebben wy voor henen by Aurora wat uytlegginghe ghedaen. In de morringhe der Goden, over het verjonghen der Menschen, daer sy van Iuppiter ghestilt worden, is bysonder t'aenmercken de cracht van het recht, dat Iuppiter seyde, selfs te moeten gehoorsamen. De bloedtschandighe onbehoorlijcke liefde van Biblis, tot haren broeder Caunum, beyde kinderen van Miletus,Ga naar voetnoot* den soon Phoebi, en Cyana, de dochter van den krunckelighen oft cromloopenden Meander, wijst aen, hoe crachtigh in de Ieught, oft in den Mensch, door onbedachtheyt oft roeckeloosheyt, can ontsteken worden het vyer der oncuysscher begeerte, t'herte soo verblindende, dat bloedt-graden, Godlijcke Wetten, taemlijckheyt noch eerbaerheyt, en worden aenghesien: waer naer dickwils een jammerlijcke droefheyt, ghelijckende een versmiltinghe in tranen, volght, oft t'leste gherecht is. Maer by de Ieught sal gheleert wesen, zijn lusten te matighen, niet begeerende oft bestaende, dan dat voor Godt en Menschen eerlijck is, en loflijck bestaen mach. De Fabel van Lycus, die aen den Goden wel hadde willen begeeren, dat Telethusa zijn Vrouwe eenen soon baren soude, en geboodt haer t'kint te dooden, soo't een Meysken waer, bewijst ghenoech s'Menschen groote dwaesheyt, dat hy dickwils wenscht oft begeert schadighe oft onbetaemlijcke dingen, willende Natuere ghewelt doen, teghen den wille Gods, ghelijck de openbaringe van Inachis, oft Isis, met haer gheselschap, daer tegen radende, genoech aenwijst. Van Isis mocht ick noch yet verhalen: maer wy weten niet leerlijcker van haer te segghen, dan wy van haer onder den naem Io, in't eerste Boeck hebben ghedaen. In dees openbaringe was oock, die met den vingher op den mondt de stem inhoudende, was ghewendt het swijghen aen te wijsen, welcken onsen Poeet niet en noemt: doch wordter mede ghemeent Herpocrates, die men houdt voor den Gdt van hetGa naar voetnoot* swijghen, helen, oft heymelijckheyt verborghen te houden: dat welck oock een deuchdlijcke goede zede is. Want ghelijck een Ader, die berstende, haer selfs vernielende, jongen baert, en doot blijft: also can een onversienigh clappaert, door zijn eyghen woorden, hem selven in schade en uyterste ongheval brenghen. Waerom den Roomschen Metellus, hem van een jongh Hooftman ghevraeght wesende, wat zijn meeninghe was te doen, aengaende eenighen aenslagh, oft yet heymelijcx dat den krijgh belangde, seer wijslijck antwoordende, segghende: Wist ick dat mijn hemde mijn voorneem oft heymlijckheyt wist, ick trocket uyt, om in't vyer te werpen, en te verbranden: denckende of zijn voornemen oft meeninge, tot zijn schade oft schande, mocht openbaer en | |
[Folio 83r]
| |
verbreydt worden: want de woorden zijn (nae des Poeten segghen) ghevleughelt.Ga naar voetnoot* En gelijck het niet licht te doen en is, eenen Voghel weder te crijghen, als hy een reys uyt der handt is laten ontvliegen: also canmen ooc een woort niet weder in de mondt halen, alst daer uyt is gheworpen: maer t'vlieght, slaende zijn lichte vleughels, en verbreydt hem van d'een tot d'ander. Een Schip van de crachten der Winden ghedreven, can men met anckers en touwen stillen en vast leggen: maer somtijts een woort uyt de haven des monts ghevaren wesende, daer en is ree, oever, noch ancker, daer het stil ghehouden can worden: maer drijft met groot gherucht op een clip, en doet zijn Meester, daer het van uyt gecomen is, verdrincken, en te gronde gaen. Daerom dewijl het veel snappen can schadelijck wesen, geboodt Pythagoras zijn leer-jeught, voor eerst te leeren vijf Iaer langh swijghen, dees Schole oft lesse noemende Echemythie, soo veel als tonghe-dwangh gheseyt: Want wie niet maetlijckGa naar voetnoot* swijghen can, die sal qualijck oock connen maetlijck spreken. Dat Telethusa haer tonghe conde bedwinghen, was oorsaeck, dat Isis van der doo verlost wiert, en opghevoedt in Mans cleederen, welcke daer naer Man gheworden is. Welcke versierde veranderinghe niet aen en wijst, dan dat somtijden een dochter wel opghevoedt, wel gheleert, en gheschickt in vernuftighe Consten, die den Vrouwen onghemeen zijn, is by elcken in verwonderinge, dat sy soo bequaem is, yet te oeffenen, wercken oft bedienen, als eenigh Man, daer naemaels haer selven, haer Ouders, oft Man, en ghesin, oock nut en voordeel van mach gheschieden.
Eyndt des neghensten Boecks. |
|