Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan de Syrenes, oft Meerminnen.Ovidius segt, dat Proserpinae dry gesellinnen, Achelois dochters, in Meerminnen veranderden: hun Moeder weet ick niet wiese was: daer wordter vier ghenoemt, Terpsichore, Melpomene, Strope, en Calliope. Hun namen zijn, Aglaope, Pisione, Thelxio: maer Cherilus noemtse Thelxiope, Molpe, Aglaophone: en Clearchus in zijn vryagien noemtse Leucosia, Ligea, en Parthenopea. Dees Parthenopea, also Strabo in zijn eerste Boeck tuyght, starf te Napels, welcke Stadt nae haer gheheeten soude wesen. Leucosia soude oock een Eylandt haren naem hebben gelaten, daer sy haer van een hooghte in de Zee | |
[Folio 47r]
| |
wierp, en starf, soo Strabo oock seght in zijn seste Boeck. Nu dese Syrenes, oft Meerminnen, hadden t'heele boven-lijf als schoon jongh Dochters, voorts beneden waren sy ten steert uyt Vogels, ander segghen Visschen. Sy hadden soo heel soet een stem in't singen, en handelden hun maetstemmigh speeltuygh so lieflijck en aerdigh, datse den voorby varende slaperigh maecten, verdroncken, en dan tot hun voedtsel ghebruyckten, en aten. D'eene seghtmen ghebruyckte de stemme der kelen, d'ander Fluyten en Pijpen, de derde Harp en Luyt, op dat elcx oore mocht voldaen zijn nae zijn sinlijckheyt: sy hadden oock hun Menschelijcke stem behouden. Door aenhitsinge van Iuno, dorsten sy opGa naar voetnoot* eenen tijdt den Sangh-Goddinnen de Muses beroepen om best te singhen, en tegen hen wedden. Doe nu dese Meerminnen het wed-spel verloren hadden, werden sy van den Muses de pluymen uytghetrocken, en hun vleugelen uytgheruckt, die sy op hun hoofden stelden als kranssen, in teycken van verwinninghe: dit gheschiede in Creta, by der Stadt, die geheeten was te deser oorsaeck Aptere, dat is, wieckloos. Sy hadden haer wooninge oft wesen by den Peloren hoeck in Sicilien, oft (soo ander seggen) in d'Eylanden, die men heet van den Syrenen, aen het eynde van Italien gelegen. Van hun constigh soet singen elcken te gevalle, hebben verscheyden Poeten wonder beschreven: het schijnt sy saten boven op de clippen, de wacht houdende, en siende ofter ergens een Schip met volck nae hen toe quam, om met hun ghesangh en spel aen te locken, en om te brenghen, soo dat den strandt of rootsen, daer sy hen onthielen, lagen bedeckt en wit van der Menschen doot-beenderen. D'Argonauten, oft gulden Vlies haelders, waren door Orpheus soet spel van hun bedrieghlijck gheluydt verlosy, en Vlyssis ghesellen door Vlyssem, die hun ooren met was toestopte, en hem vast aen den mast liet binden, om niet in de Zee te connen springen, des sy onbeschadight ontquamen: waerom sy uyt spijt en droefheyt in de Zee spronghen, datmense noyt tsedert meer en hoorde. Eenighe seggen, datse in steenrotsen bleven verandert. Lange vertellingen waren noch te doen van dees arghlistighe en aenlockende gedrochten, dan t'waer tijdt dat wy uyt den droom raeckten, en by gheschiedenis verstonden, wat dit voor droesinnen waren. Hier toe sal ons dienen Isidorus, die seght, dat dese Syrenes geen beestenGa naar voetnoot* en waren, maer wel schoon lichte jonge Vrouwen, die woonende by de Zee, den voorby reysenden luyden aenlockten, en tot hun trocken, met soeten sangh en lieflijcke woorden: en als syse eens conden in hun huysen crijgen, sy wistense soo t'onthalen, dat sy daer soo langhe by hen bleven, datser wel dapper hun slippen scheurden: want al hunnen middel verteert, en doorgebracht hebbende, vonden hen heel arm en beroyt. Soo dat geseyt wiert, dat yeder wie aen hunnen cant quam, die leedt Schipbreuck: want men noemdese Syrenen, oft Serenen, nae t'Griecx woordt Seirà, dat is gheseyt, ketten, om dieswille datse in hun sotte liefde gevangen en ghekettent hielden, alle die by hen bleven lanterfanten, en den tijdt onnutlijck doorbrenghen. Den Poeet Horatius maeckter in't tweede van zijn Sermones: maer wel luyheyt oft onachtsaemheyt, de meesteGa naar voetnoot* snootheyt van allen, daer hy seght:
Ghy sult ellendigh Mensch van niemant worden gh'acht,
Soo ghy van u niet jaeght de luyheyt metter macht:
Want sy is in der daedt een fel Meerminne schadigh.
| |
[Folio 47v]
| |
Het is wel te besorgen, dat de Menschen de Syrenen al te veel by, oft inwendich hebben, diese (nae deses Poeten raedt) behooren van hen te verjaghen: want t'is wel te verstaen, dat de Syrenen, end' hun smeeckigh gesangh, niet andersGa naar voetnoot* en zijn als de wellusten en begeerlijckheden des vleeschs, met hun kittelighe prickelingen, aenlockende en noodende hen onderworpen te wesen, om Schipbreuck tot der eeuwiger verderfnis te doen. Sy laten hen wel aensien Menschen in ghedaente te wesen, ghelijck of hun aensmeecken niet waer als tot Menschelijcke ghebreken: doch alle onredelijckheyt en beestlijck wesen is den steert, die achter aen volght, met moordadighe clauwen der boosheyt, om in den Mensch alle wat deuchdigh, loflijck en eerlijck is, te verscheuren en vernielen. De namen der Syrenes strecken veel tot sulcken meeninghe: want uyt Pisinoë ghenomen Peithein, is gheseyt wijsmakinghe, en Nóos, verstand: Aglaope, is soet van aenschijn: Thlexiope, behaeghlijck uytsien, ghelijck d'ander oock alsulcken sin voeden, tot schijn-verstandt, en allen anderen valschen schijn streckende. Voorder zijn de giftighe lof-tuyters by den Princen en Coningen dickwils seer schadige Syrenes, die yegelijck nae den mondt flatterende spreken, en also dickwils veel quaets aenrichten, in Steden en Landen, bysonder daer men hen t'onversichtigh de ooren toeneyght, oft te licht geloof geeft. |