Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdVan Aristides, Schilder van Thebes.In de beschrijvinghe van desen Aristides, en vind' ick niet weynich swaricheyts. My dunckt dat ander, die hem uyt Plinio elder hebben beschreven, niet ghenoech op eenige onderscheydenheden en hebben ghemerckt: want wy hebben hem hier nu beschreven, broeder en discipel Nicomachi, die in de 112e. Olympiade leefde. Oock bevestight Plinius, dat Aristides van Thebes, was ten tijde van Appelles, ontrent de 112e. Olympiade. Elder leestmen in Plinio, dat in Timanthes tijdt (die oock in Zeuxis tijdt leefde, in de 93e. Olympiade) was eenen Euxenidas, welcken was den Meester van den goeden Schilder Aristides. Dese tijden by een brenghende, vindtmen een verschil van ontrent 17. Olympiaden, die schier hondert Iaren maken. Nu schrijft Plinius in zijn 34e. Boeck, Cap. 8. dat Aristides een seer constigh discipel is geweest van den uytnemenden Beeldt-snijder Polycletus van Argos, in de 87e. Olympiade: maer dit loopt buyten de mate seer te rugghe, soo heb ick dan drie Leer-meesters tot mijnen Aristides, en in soo heel wijdt verscheyden tijden. Nu laet ick desen lesten genoemden Aristides een Beeldt-snijder wesen, die zijn genuechte hadde (gelijck doe veel t'ghebruyck was) Peerden te maken, soo twee oft vier t'samen, die eenen triumph oft koetswagen trocken, en achte datter drie Aristides zijn gheweest, waer van de resterende twee zijn in verscheyden tijden Schilders gheweest, oft ist maer eenen, hy moet tot wonder grooten ouderdom zijn ghecomen. Nu wil ick hier van mijn hooft rusten, en verhalen van mijnen voorighen Aristides van Thebes, stadt in Thessalien oft Basilicrata. Desen soude zijn gheweest ten tijde van Appelles, in de 112e. Olympiade, en was (als gheseyt is) zijns broeders Nicomachi discipel. Desen Aristides was den eersten, die de voornemens der ghedachten schilderde, alle de beroeringen der sinnen, oft des ghemoedts gheneghentheden, affecten oft Ethe, met den Pinceele uytdruckte, en te kennen gaf: doch hadde een maniere, dat hy zijn verwen niet suyver ghenoech en leyde, maer verdoofdese te seer, en leydese te | |
[Folio 71v]
| |
dick oft te rouw. Hy hadde gheschildert een inneminghe van een Stadt, daer onder ander aerdighe en aendachtige versieringen gheschildert was een cleen kindt, dat metter handt grabbelt aen zijn Moeders borst, daer sy een dootlijcke wonde hadde, en lagh om den gheest te gheven: dit was soo heel levende ghedaen, dat aen haer wesen merckelijck scheen, datse voelde de pijne, die haer t'kindt dede, en datse noch vreesde, dat t'kindt vindende het soch verstorven, soude het bloedt moeten suygen. Welck Tafereel soo uytnemende werdt ghehouden, dat het den grooten Alexander liet vervoeren, en brenghen met hem te Pella, welck zijn geboort-stadt was. Hy schilderde oock den strijdt der Griecken en Persen, daer hondert beelden in quamen: Dit Tafereel was oock soo gheacht, dat Mnason Tyran, oft Coningh van Elatea, van elcke personnageGa naar voetnoot* gaf thien pondt Silvers. Hy maeckte oock Koetswagens, daer vier Peerden waren aen ghespannen, soo natuerlijck, datmen soude gheseyt hebben, dat de raders draeyden, en voort rolden: en eenen, die aen een eenigh Coningh oft groot Heere yet supplierende badt oft begheerde, met sulck een vlijt, dat het scheen dat hy eygentlijck sprack. Hy maeckte ooc Iagers, met hun ghevangh gheladen wesende. Hy conterfeytte den Schilder Leontion nae t'leven, en een Dochter, ghenaemt Anapanomene, stervende door de groote liefde, die sy tot haer Broeder droegh. Hy maeckte oock den Prince Bacchus, met Ariadne zijn Vrouwe, die noch ten tijde Plinij waren te Room in den Tempel Cereris. Hy maeckte oock eenen Truer-speelder, verselschapt met eenen Iongen, die oockGa naar voetnoot* te Room was in Apollinis Tempel: maer alle de gratie van dit Tafereel ging te nieten, door de beestachticheyt van eenen onverstandighen Schilder, wien Marcus Iunius, Roomsch Schout wesende, dit hadde doen gheven schoon te maken en af te drooghen, teghen de Feeste van de Spelen van Apollo. Men sagh doe oock te Room in de Tempel der Trouwe op't Capitolium, een oudtGa naar voetnoot* Man, die een kindt leert spelen op de Cyter, dat ooc van Aristides handt was. maer boven al maeckte hy eenen Siecken, die men niet ghenoech besien en conde. Cort af, hy was soo gantsch ervaren in dese Const, dat den Coningh Attalus hem niet ontsagh voor een Tafereel van zijn handt te gheven hondert Talenten. Noch leest men dat, doe Lucius Mumnius, toeghenaemt Achaicus, om dat hy Achaien had ghewonnen, doe hy al den roof van Achaien liet met uytroep veroopen, boodt hem den Coningh Attalus ses duysent Sesterces voor een Tafereel, ghedaen van der handt van Aristides, waer in alleenlijck was eenen Bacchus, en alsoot hem toegheslaghen was, Mumnius naedenckenGa naar voetnoot* hebbende, of dit Tafereel eenige bysonder eygenschap in hem hadde, dat hem onbekent was, om den grooten prijs wille, die daer vooren gheboden was, brack den coop, waerom den Coningh seer bedroeft was, en Mumnius offerdet evenwel in den Tempel van Ceres. nae zijn doot is een stuck by hem ghevonden noch onvoldaen, waer in quam seer aerdich eenen Reghenboghe met zijn verscheyden verwen, dat meer gheacht worde als eenighe van zijn ander stucken. Desen selven Aristides van Thebes hadde voor leerlinghen Niceros, en oock Aristippum. Desen maeckte eenen Satyr, gecroont met eenen drinckkroes, en hy leerde de Schilder-const Anthorides, en den Euphranor, van welcken wy t'zijnder tijdt beschrijven sullen. |