| |
| |
| |
Commentaar
De kerck: De tempel; deze twee woorden worden door Van Mander in zijn Schilder-boeck doorelkaar gebruikt. De tempel als zichtbaar symbool van de opbouw van de kosmos is een beeld dat al voorkomt in Macr. I, xiv.
Deucht: De antieke Deugd (Lat. Virtus) stond in nauwe betrekking met Eer (Lat. Honor); zij hadden samen één tempel ofwel twee tempels annex aanelkaar (Livius, Ab Urbe condita XXVII, 25). Na in de middeleeuwse scholastiek te zijn gedifferentieerd in drie theologische en vier kardinale deugden werd deugd in de literatuur van de renaissance weer als één begrip behandeld. Over deugd als aspect van poëzie: Henri Franchet, Le poète et son oeuvre d'après Ronsard, Paris 1923, tweede boek. Zie hierover ook: Castor. Over virtus verder: Joseph A. Mazzeo, Renaissance and seventeenth-century studies, London etc., 1964, 91-96, spec. 93 noot 1 en 94 noot 1; de daar opgegeven literatuur aan te vullen met: Rudolf Wittkower, Chance, Time and Virtue, Journal of the Warburg Institute 1 (1937) 313-321, en Ida Wyss, Virtù und Fortuna bei Boiardo und Ariost, Leipzig-Berlin 1931.
Mr. C. Ketel: Zie de inleiding, hiervóór, en het commentaar op r. 103-152 en 251-274, passim.
V.G.: Van Gouda; vgl. Levens 274v (190r): ‘Van der Goude’. Zie ook het commentaar op r. 1, ‘de gulde Son’.
1. Doe eens [enz.]: Van Mander begint met Ronsards omschrijving ‘C'estoit au poinct du iour’ met een traditionele periphrasis uit te breiden; zie voor periphrasis Heinrich Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik; eine Grundlegung der Literaturwissenschaft I, §592, met ditzelfde beeld als voorbeeld aangehaald uit Isidorus Hispalensis' Origines I, 37, 15. De figuur dient voornamelijk om de tijdsaanduiding op wijdsere wijze met een mythologisch beeld weer
| |
| |
te geven (‘ornatus’), maar hij is in dit geval bovendien zeer functioneel, zoals in het commentaar op de rest van de regel wordt uitgelegd.
1. de gulde Son: Van Mander bouwt hier, los van Ronsards tekst, een ingewikkeld beeld op waarin goud een grote rol speelt. In de eerste plaats draagt hij, in het vierregelige gedichtje achter aan de tekst (r. 271-274), het gedicht op aan Cornelis Ketel ter gelegenheid van het ‘gulden jaer’ 1600. In de tweede plaats is Hendrik Goltzius (wiens naam zich uitstekend leende voor de woordspeling met goud) de hoofdpersoon van de Kerck (vgl. r. 62 en 100-101; Grondt VII 47). Ten derde heet Cornelis Ketel in de titel ‘Van Gouda’ of ‘Van der Goude’.
Goud, het edelste metaal, stond in Van Manders tijd voor de hoogste en edelste eigenschappen die men zich kan verwerven. Het dankte, volgens de opvattingen van de tijd, zijn eigenschappen aan het feit dat het bestond uit een perfect gedoseerd mengsel van de vier ‘elementen’ (‘aarde, water, lucht en vuur’); aangezien ook de eigenschappen van de mens afhankelijk zijn van de verhoudingen in het mengsel (‘temperament’) van zijn vier lichaamsvochten, is het begrijpelijk dat men zich bewust was van een sterke overeenkomst tussen deze beide, het metaal en de mens, en dat er geen scherpe grens bestond tussen de ethiek en de natuurwetenschappen. Zie bijvoorbeeld: E.M.W. Tillyard, The Elizabethan world picture, Harmondsworth 1966, 111-114 (11943); C.S. Lewis, The discarded image; an introduction to medieval and renaissance literature, Cambridge 1964, 170; zie ook Franchet (zie hiervóór, blz. 43), blz. 44. Dit verklaart onder andere de grote belangstelling voor de alchemie, een belangstelling die bij Goltzius zelfs tot een zakelijke strop heeft geleid (Reznicek I, 118-119; vgl. Van Manders opmerkingen in Wtlegg. 15v-16r (14ra-rb)). Goltzius' motto was, weer met een woordspeling op zijn naam, ‘Eer boven golt’ (Reznicek I, 315-316, nrs. 195-198). Dat van Ketel luidde ‘Deucht verwint’ (Kerck, r. 253), hetgeen voor Van Mander een aanleiding kan zijn geweest tot het releveren van de analogie tussen de begrippen ‘goud’ en ‘deugd’, een analogie die hij ook in Ronsards ‘Hymne de l'or’ kon zien uitgelegd, waar goud wordt voorgesteld als het aardse middel waardoor de deugd zich het zuiverst zichtbaar maakt (ed. Laumonnier VIII, 189, r. 212-216).
Dat de zon, de koning van de planeten, van goud heet te zijn, ligt voor de hand (Grondt XIV 1, 25). Phoebus, de bijnaam van de zonnegod Helios zowel als van Apollo, wordt met gouden lokken voorge- | |
| |
steld (Grondt XIV 6). Apollo, als aanvoerder van de muzen en inspirator van de dichters, wordt in die functie met de zon vereenzelvigd (Wtlegg. 52v (47ra)). Bovendien is de zon zelf het symbool van de deugd (Wtbeeld. 126r (114[lees:113]ra)) en van de waarheid (Wtbeeld. 133v (119va)). Het opkomen van de zon wordt dus in twee richtingen uitgelegd: in de eerste plaats verlicht de zon de wereld in ethisch opzicht; in de tweede plaats verlicht Apollo de wereld der dichters die daardoor tot nieuwe inspiratie komen.
1. De Zee begon te ruymen: De zon begint de zee te verlaten. Het is ochtend, de tijd van de dageraad, Aurora, de aankondigster van de zon, wier naam in onmiddellijk verband wordt gebracht met aurum, goud. Aurora, die na de nacht uit zee opstijgt en het eerste licht over de wereld aankondigt, wordt om die reden in verband gebracht met de dichtkunst. Zij rijdt op Pegasus (Seznec, 291; Wtlegg. 41v (37r), 66v (59ra)) en haar invloed is bij uitstek geschikt om de dichter te inspireren (Cartari, 54). Van Mander noemt haar in r. 267.
2-3. al by volbroedt: De slaap, die de mens 's nachts van allerlei influistert in de vorm van dromen, wordt voorgesteld alsof hij met zijn vleugels de ogen van de mensen bedekt (Wtlegg. 97v (87ra), 124v (111va)). Naarmate deze vleugels minder licht in de ogen doorlaten zijn de dromen bedriegelijker (Macr. I, iii). De zon begint nu de zee te ruimen en de slaap heeft de ogen van de sterfelijke mensen ‘al by’ (bijna) uitgebroed. De ogen worden hier dus voorgesteld als levende wezens die op het punt staan uit te komen; Van Mander maakt hier misschien een toespeling op het bij hem herhaaldelijk voorkomende beeld van de bij als de ogen van de beschouwer (vgl.: Kerck, r. 59, Grondt V 32, X 16, XI 12). Ook geldt de bij vaak als symbool voor de dichter. Dat de ogen op het punt staan open te gaan betekent misschien dat de dichter op het punt staat zijn nijvere werk te hervatten.
Als inspirator van de dichter wordt de Nacht samen met de Muzen vereerd (Cartari, 175). Het moment dat Van Mander in deze regel aanduidt is dat waarop de zon op het punt staat op te komen, waarop de imaginatie van de dichter nog juist door dromen wordt gevoed maar waarop het daglicht al zozeer schemert dat de dromen het minst bedriegelijk zijn:
Et sans tromper nos sens par une vanité
Dessous un voile obscur monstrent la verité.
(Ronsard, ‘La promesse’, ed. Laumonnier XIII, blz. 3, met varianten en commentaar)
| |
| |
4. den droom: In deze toestand tussen waken en slapen, waarin het licht zijn eerste invloed al doet gelden, spelen zich bij uitstek de droomsoorten af (Macr. I, iii) die de dichter inspireren tot werken van algemeen nut. Zo'n droom neemt hier de geest van de dichter ‘te schaeck’ en toont hem wat hij zal beschrijven. De merkwaardige combinatie van droom en dichterlijke vervoering, waarbij de dichter ‘buiten zichzelf’ wordt gebracht (vgl. Kerck, r. 76-77) is afkomstig van Ronsard (‘ravy d'esprit’); vgl. Chastel, 123. Wat nu volgt wordt dus voorgesteld als te zijn gezien in een droom, een literair motief dat zeer verbreid is; zo in Cicero's Somnium Scipionis met Macrobius' commentaar daarop; Lucianus' Somnium sive vita Luciani, de middeleeuwse Roman de la Rose, Francesco Colonna's Hypnerotomachia Polyphili (1499) en Matthys de Casteleyn's Const van Rhetoriken (1555). Zie ook hiervóór, noot 43 van de inleiding.
5. De Gheest als ijdel schaeuw: Ydel, bij Ronsard vaine, wordt daar nader uitgelegd als ‘sans corps’. Het is dus: ijl.
De menselijke ziel, van het lichaam ontdaan, beschikt over een tweede, etherisch lichaam; zie: D.P. Walker, The astral body in renaissance medicine, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 21 (1958) 119-133. Het is niet onmogelijk dat Van Mander, door hier de vorm ‘ijdel’ te gebruiken, zinspeelt op Ronsards term ‘idole’ voor deze astrale vorm. Ronsard schijnt dit woord op zijn beurt welbewust te hebben gebruikt om te zinspelen op het woord εἴδωλον, dat door Homerus wordt gebruikt om de van het lichaam ontdane ziel aan te duiden (ed. Laumonnier II, blz. 22; III, blz. 15, 68, 366 met commentaren). Zoals het Ronsards bedoeling was om op deze manier ‘parler grec en français’ zo kan het hier Van Manders bedoeling zijn geweest, Grieks (of Frans) te praten in het Nederlands. Mocht dit het geval zijn dan wordt het waarschijnlijk dat Van Mander een commentaar op Ronsard heeft gekend (vgl. ook het commentaar op r. 191).
5. neffens Stijx: Bij Ronsard: ‘sur le bord d'Acheron’. Beide zijn rivieren van de onderwereld, hetgeen het ‘ijdel schaeuw’ illustreert. Maar ‘ghelijck als Acheron, is de beswaringhe des gemoets over t'voorgaende quaet leven, datmen ontrent des stervens tijdt comt t'overlegghen: So is deze Styx, den haet, en t'mishagen datmer van heeft, wesende gheraeckt met een oprecht leetwesen’ (Wtlegg. 85r-v(76rb)). Bij Van Mander ondergaat des dichters geest dus een actievere loutering dan bij Ronsard; en een morele zuivering is vereist voordat de dichter tot vervoering in staat is; zie: Clements (zie hier- | |
| |
vóór, noot 50 op blz. 27). Het zuiveren van goud in de oven, een van de belangrijkste alchemistische procédé's, wordt al in de bijbel in morele zin aangehaald (Zacharia 13:9; 1 Corinth. 3:12-13).
6. op steyle rots: De hoge, moeilijk te beklimmen berg is een veel voorkomend beeld voor het moeizaam bereiken van de deugd; zo in de Tabula Cebetis, een antieke tekst met de beschrijving van een schilderij waarop het menselijk streven naar gelukzaligheid is afgebeeld en die was toegeschreven aan Kebes van Thebe. Vgl. ook Van Manders Grondt I 2. Het beeld is in eerste instantie afkomstig van Hesiodus' Werken en dagen, r. 287-292, waar Deugd op een, langs een steil pad te bereiken heuvel zit. De beschrijving van de ‘Kerck der Deucht’ begint dus al in r. 6. De moeilijk te beklimmen berg wordt vaak geïdentificeerd met de Parnassus of de Helicon, woonplaats van de Muzen; de situatie geldt dan speciaal dichters. Ook worden in dit verband de Muzen wel op de Olympus gesitueerd, ‘volghende Homerum, diese dickwils noemt bewoonsters der Olympische huysen, dats gheseyt den Hemel’ (Wtlegg. 44v (39va)).
7. den Hemel: De top van deze berg, die nog van de aarde is, raakt de hemel schier, d.w.z. reikt uiteraard juist niet in de hemel, maar de afstand is te verwaarlozen. Wie de top bewoont, dat wil zeggen: er met zijn voeten op loopt, bevindt zich dus met zijn hoofd in de hemel. Met de ‘hemel’ zijn die gebieden bedoeld die boven de vier aan tijdelijkheid en vergankelijkheid onderworpen sferen van de aardse elementen liggen (C.S. Lewis, The discarded image, Cambridge 1964, 96, 108; zie ook Kerck, r. 78). De hemel is het gebied van de goddelijke wijsheid (Wtlegg. 37r (32vb-33ra), 42r (37va)). Zo is het dus voor een aardbewoner mogelijk om zich in de geest tot het bewustzijnsniveau van de hemel te verheffen.
8-9. niemant onghewieckt: Het verblijf in de hemel tijdens het leven is echter slechts zeer weinigen gegeven en wel diegenen wier deugd hen daartoe zelf heeft gebracht (Cartari, 194; vgl. Vergilius, Aeneis VI, r. 129-131). Het spreekt vanzelf dat de daartoe benodigde wieken overdrachtelijk bedoeld zijn: ‘Plato noemt den gheest ghevleugheld’ (Wtlegg. 131r (117va); Macr. II, xvii, 1). Of in r. 9 moet dan ook explicatief worden opgevat. De vlercken kunnen een toespeling zijn op de onmatigheid in pretentie waarvan Icarus een exempel is, die te dicht bij de zon kwam vliegen waardoor zijn aardse wassen vleugels smolten (Wtlegg. 71v (64ra)).
| |
| |
10. onsterffelijcke wercken: Er zijn twee soorten onsterfelijkheid, namelijk de aardse, die door middel van Fama werkt (vgl. Kerck, r. 65-70; Levens 274v (190rb)) en die niet eeuwig is (Macr. II, xi); en de ware, die bereikt wordt door het betrachten van de hoogste deugd in morele zin. Van de laatste soort van onsterfelijkheid is Hercules het voorbeeld bij uitstek, die, als halve sterveling, door zijn twaalf deugd-zame werken onder de goden op de Olympus werd opgenomen (vgl. Kerck, r. 55). Toespelingen op de figuur van Hercules komen door het hele gedicht heen voor. Hij wordt in verband daarmee vereenzelvigd met de deugd (Wtlegg. 78r (69vb)) en met de zon (Wtlegg. 79r (70vb)).
11. 't best metael: Ronsard noemt de tempel ‘d'airain’; het ligt in de rede dat Van Mander daar goud van maakt. Hij maakt hiermee bovendien een toespeling op het van goud blinkende paleis van de Zon, beschreven in Ovidius' Metamorfosen, in het begin van boek 2. De zilveren deuren van dat paleis waren bewerkt door Mulciber (vgl. r. 15).
13-14. verstaen, ghewrocht [enz.]: Van Mander noemt hier kennelijk vijf partes, die vereist zijn voor het maken van een goed gebouw; zij komen niet zonder meer overeen met die van Vitruvius, De architectura I, ii, 1 (ordinatio, dispositio, eurythmia, symmetria, decor, distributio). Het is niet duidelijk hoe de vijf termen precies functioneren; ruwweg duiden ze respectievelijk aan: het inzicht van de kunstenaar (‘verstaen’), zijn vakmanschap (‘ghewrocht’), de goede proporties (‘juyst ghemeten’), de afwerking en de versiering (‘bewrocht’) en het harmonieuze effect (‘t'saem ghevoeght’). In r. 12-28 voegt Van Mander aan Ronsards tekst een passage toe die de uiterlijke vorm, en speciaal de versiering van de ‘kerck’ weergeeft.
14. den vliegher selfs van Creten: Daedalus, de legendarische eerste architect, die het Labyrinth voor koning Minos bouwde en zichzelf en zijn zoon Icarus daaruit bevrijdde door uit was en veren vleugels te construeren waarmee ze konden vliegen (Wtbeeld. 69r-v(61vb-62ra).
Vliegher lijkt terug te verwijzen naar regels 8-9.
15. Mulciber: Vulcanus, de god van vuur en smeedkunst; hij maakte de zilveren deuren in het paleis van de Zon (zie het commentaar op r. 11; Wtlegg. 14r (12va)).
| |
| |
17. gheschiedenissen: De ‘kerck’, als symbool van de structuur van het in dit gedicht bedoelde complexe begrip ‘deugd’, is voorzien van voorstellingen, die aspecten van het hoofdbegrip uitbeelden.
21. Dat deughtsaem is gheschiet, en loflijck om verhalen: Daden die uit deugd (virtus) voortkomen leiden tot lof en eer (honor). Vgl. het commentaar op deucht in de titel; vgl. ook r. 10, commentaar.
23. Elck beeld was soo ghemaeckt: Er volgt een passage waarin de in de kunsttheorie vastgelegde vereisten voor een beeldend kunstwerk worden ingevoerd.
24. den aessem: De eerste vereiste van de beeldende kunstenaar is dat hij zijn objecten zodanig in hun karakter weet te treffen dat ze lijken te leven. In de literatuur over de antieke schilderkunst, waarvoor Plinius de voornaamste bron is, komen verschillende verhalen voor over kunstwerken die zo bedriegelijk natuurgetrouw waren geschilderd dat mens en dier ze voor echt hielden (Historia naturalis XXXV, 23, 65-66, 95, 121).
Opmerkingen over beeldende kunstwerken die zo levendig waren uitgevoerd dat het uitgebeelde ‘leek te leven’, ‘leek te ademen’, ‘niet geschilderd maar gegroeid leek’ e.d., zijn in navolging van de klassieke anthologieën al door Petrarca gebruikt (Michael Baxandall, Giotto and the orators, humanist observers of painting in Italy and the discovery of pictorial composition 1350-1450, Oxford 1971, 51) en vormen sindsdien een veel gebruikte gemeenplaats.
25. elcke schiednis wel gheschickt: De schikking, compositie, ordinantie of dispositie, is, in navolging van de retoriek, een van de belangrijkste partes van de schilderkunst. Van Mander wijdt er in zijn leerdicht over de schilderkunst een heel kapittel aan (Grondt V).
25. nae datse hoefde: De overeenstemming van de uiterlijke vorm van het afgebeelde met zijn intrinsieke aard is nodig voor een overtuigende uitbeelding, die alleen te bereiken is door bij elkaar passende eigenschappen te combineren. Aan dit (bij elkaar) passen van eigenschappen (Lat. aptum, decorum), door Van Mander vertaald met welstandt, is een ander hoofdstuk van het leerdicht gewijd (namelijk Grondt IV). Ondecoreus is het bijvoorbeeld, een vrolijke gebeurtenis in een sombere omgeving te plaatsen, of een oude man dezelfde houding te geven als een jong meisje.
| |
| |
26. boots: Van Mander schijnt hiermee in de eerste plaats een gebaar of een stand te bedoelen; maar dit technische gebruik kan in zijn tijd al zo zijn afgesleten dat boots in het algemeen als ‘menselijke figuur’ op te vatten is.
26. verheucht, bevreest, of gram was, of bedroefde: Het uitbeelden van de hartstochten wordt in hoofdstuk VI van Van Manders Grondt behandeld. De vier soorten van hartstochten zijn: vrees, begeerte, smart en vreugde; zo bijvoorbeeld: Macr. I, viii, 11 en Vergilius, Aeneis VI, 733.
Afwijkend is in deze regel Van Manders gram in plaats van het te verwachten ‘begerig’; de hier vermelde serie komt overeen met de door Ronsard in R. 217-218 genoemde, waarin ire met Van Manders gram overeenkomt. In r. 257 noemt Van Mander de traditionele serie ‘druck, vreucht, lust, verbasen’, die respectievelijk met smart, vreugde, begeerte en vrees corresponderen.
28. Roscius: Q. Roscius Gallus, een spreekwoordelijk geworden toneelspeler in Rome, die vooral beroemd was om zijn élégance (Lat. venustas). Zie J.E. Spruit, Catalogus van Romeinse acteurs, Mededelingen van het Nederlands historisch instituut te Rome 34 (1969) 59-95.
31. Verstandt, voorsichticheyt, weldoens en leerens lust, | Met vlijtschen arbeydt: Intelligentia (of intellectus), providentia, benevolentia, docilitas, diligentia, labor, perseverantia? Het is niet duidelijk waarom Van Mander deze vijf deugden noemt. Ze stemmen niet overeen met de vijf van Ronsard (R. 19-22). Enige ervan komen vagelijk overeen met de vier door Macrobius (Macr. I, i, 8) als onderdelen van de deugd prudentia genoemde, namelijk prudentia, justitia, fortitudo, temperantia, die de vier kardinale deugden in de scholastische denkwereld zijn geworden.
De namen van Ronsards gezusters Andronique (Fortitudo), Phronèse (Prudentia) en Sophrosine (Temperantia) zijn ontleend aan de hofdames van de met Deugd nauw verwante vrouwe Logistilla in Ludovico Ariosto's Orlando furioso (X 52; XV 11, 18). Van Mander vervangt ze door de ‘nut, en edel consten’, waarmee hij de vrije kunsten moet bedoelen.
34. eere, en goet-gerucht: honor en fama; ook deze ontbreken in Ronsards tekst.
| |
| |
35. Met vederbosschen kam [enz.]: De beschrijving, die door Van Mander toegevoegd is, komt uit Cartari (Cartari, 195 e.v.), waar een manlijke Virtù is beschreven:
‘Maar op een penning van Vitellius staat de Deugd in de gestalte van een jongeman, summier gekleed, met op het hoofd een helm met een helmbos van enige veren; hij leunt met de linkerhand hoog op een lans die met de punt op de aarde staat, en met de rechterhand, met een scepter, steunt hij op de rechterknie, die hoger staat dan de andere, omdat hij onder zijn voet een schildpad heeft; en hij heeft laarsjes aan de benen.’
(Ma in vna [medaglia] di Vittellio è la Virtù in forma di Giouine vestito succintamente con elmo in testa, & cimiero di alcune penne, tien la sinistra alta appoggiata ad vn' hasta dritta in terra, & la destra con lo scettro appoggia al destro ginocchio più eleuato dell'altro, perche hà sotto il piede vna testuggine, & ha gli stivaletti in gamba...)
Het moet wel Van Mander zelf zijn die de attributen van deze manlijke deugd heeft toegekend aan Ronsards vrouwlijke.
Op deze beschrijving van de Deugd volgt bij Cartari die van Hercules op de tweesprong, volgens ‘de filosoof Prodicus, zoals men leest bij Xenophon, en waaraan Marcus Tullius [Cicero] refereert’ (Prodico Filosofo, come si legge appresso di Xenofonte, & lo riferisce Marco Tullio.)
40. Sy sieter vriendlijck uyt [enz.]: De volgende passage is naar Ronsard, maar met toevoegingen uit de zestiende-eeuwse mythografen. Ronsard heeft al opgemerkt dat Virtus trekken van Pallas (Athene) vertoont; Van Mander, wiens aan Cartari ontleende Deugd
| |
| |
(Kerck, r. 35-39) eveneens attributen van Minerva vertoont (namelijk helm en lans), specificeert deze trekken, met name de groene kleur van de ogen. In het Schilder-boeck schrijft hij: ‘Sy hadde groen claer oogen als der Catten oft Leeuwen, ...’, wat hij uitlegt als een uitbeelding van haar ‘voorsichticheyt’ (Wtlegg. 42v (38ra)). Van Mander spreekt hier van ‘zee-verwich’ (vgl. Cartari, 188: ‘verdiccio ben chiaro’ - heel licht groen), maakt daarmee waarschijnlijk een toespeling op de geboorte van Venus uit het schuim van de zee en voegt daarmee een schakel toe aan de vergelijking tussen Pallas en Venus als typen voor Deugd en Wellust.
42. die quam uyt soutich schuym gheresen: De tegenstelling van Deugd tot Venus (‘celle qui est des flots de la mer née’, R. 30) wordt door Van Mander versterkt door aan een aantal eigenschappen van Venus te refereren, in het bijzonder de meest aardse: ‘Sy wort geseyt uyt t'schuym der Zee gheboren te wesen, om dat het teelighe zaedt der dieren niet anders is als t'schuym des bloets, het welc siedende boven drijft oft swemt: oock de pekel, oft soutte vochticheyt, geeft tot der voort-teelinghe niet weynich behulps, met verweckinghe tot oncuysheyt door haer hitte en scherpicheyt’ (Wtlegg. 31r (27va); voor het lachen en de hoerigheid van Venus: Wtlegg. 29r (26ra, rb) en, voor het ‘scheel loncken’, Wtlegg. 92r (82rb)).
Natale Conti, een van de belangrijkste mythografen van de 16de eeuw, stelt speciaal Venus als grootste tegenstandster van Minerva voor (Conti, 310). ‘Venus is [...] onse Siele een schadighe en vyandige partije, dewijle sy, te weten, onse Siele, door haer prickelinge, oft vleeschlicke lusten, menichmael van de reden doet afkeeren, en vervreemden...’ (Wtlegg. 71r (63rb)).
Door Venus reeds hier tegenover Virtus te plaatsen wordt al vooruit gewezen op het optreden van de Ondeugd (vanaf r. 153).
44-45. macht, | Ghestalt, ghedaent en aert: Misschien om der wille van de versbouw in deze volgorde geplaatst. De te verwachten volgorde is: ghestalt, ghedaent, aert en macht, respectievelijk te vertalen door: verschijningsvorm, gedrag, aard en vermogen.
47. Wt al dees weerelt wijdt: Hier wijkt Van Mander sterk van Ronsard af. In diens discours zitten de deugdzamen in rangen (‘chascun a son lieu selon qu'il le merite’, R. 18) in de tempel der deugd, een dispositie die scholastisch aandoet, hetgeen bij de rooms-katholieke Ronsard niet verwonderlijk is.
Van Mander begint hier met te herinneren aan de tocht die nodig
| |
| |
is voordat de berg (vgl. Kerck, r. 6-7) beklommen is en de tempel van Deugd betreden kan worden. Hij brengt daardoor veel meer dan Ronsard het idee van de menselijke pelgrimstocht tot uitdrukking (vgl. Samuel C. Chew, The pilgrimage of life, New Haven-London 1962), die ‘met vlijt’ (Kerck, r. 49) moet worden ondernomen voordat de pelgrim zijn plaats van bestemming kan innemen.
48. maer somtijts een: Dat het maar heel weinigen gelukt om de zware tocht te volbrengen komt bij Van Mander herhaaldelijk voor; zo in Grondt I 11e, I 39a-c (in navolging van Ariosto, Orlando furioso XXXV 12g-h) en Levens 274v (190va).
48. dees rotse breke-wolck: Wolken of nevels zijn een veel gebruikt beeld voor de vertroebeling van het menselijk waarnemingsvermogen door het niet zuiver afgestemd zijn op de deugd. Het is dus geen wonder dat deze vertroebelende nevels worden veroorzaakt door de tegenpartij van de Deugd, namelijk de wellust en de zelfzucht. Op een tekening (Parijs, Louvre, inv. 5574 of 20.047) met de voorstelling van Ixion die Zeus meende te bedriegen door Hera het hof te maken maar die door Zeus op zijn beurt werd bedrogen met een wolk in de gestalte van Hera, schreef Van Mander het volgende gedicht:
Wie ondanckbaer met lust grijpt t'ydel voor t'recht wesen,
Die raeckt in zwaer onrust als Ixion mispresen.
De berg waarop de tempel van Deugd ligt steekt met zijn top, die ‘den Hemel schier gheraeckte’ (Kerck, r. 7), door deze wolken heen.
50. hier zijn veel Capellen: Van Mander specificeert hier zijdelings Ronsards beschrijving met de mededeling dat de tempel van Virtus vele kapellen heeft waarin de verschillende deugdzamen hun plaats hebben; hij zinspeelt hiermee waarschijnlijk op de bijbel: ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen.’ (Johannes 14:2).
Terwijl Ronsard nog steeds bezig is met het beschrijven van het interieur en de bewoners van de tempel heeft Van Mander de beschrijving verlevendigd door een nieuw motief in te voeren, namelijk dat van het beklimmen van de berg.
51. Wie haer bemint: Hier slaat Van Mander een passage van Ronsard over, die nog sterk op de laatmiddeleeuwse amoureuze ridderpoëzie teruggaat;
| |
| |
[23][regelnummer]
Ce peuple à l'environ de la Nymfe espendu,
De corps, d'esprit, & d'ame, en elle est esperdu,
[25][regelnummer]
Qui ne se peult saouller de la voir, & l'appelle
Son cueur, ses yeux, son sang, sa maistresse, & sa belle,
Luy offre corps & biens, & tasche à desservir
Sa grace pour l'aymer & pour la bien servir.
Van Mander vervangt deze passage door het beeld van de pelgrimstocht (vgl. het commentaar op r. 47).
54. soete rust en vreucht: Bij Ronsard komt dit motief niet voor. Als het einddoel bereikt is, is het vooral rust (Lat. quies) die de reiziger ten deel valt.
Op een serie prenten van Hendrik Goltzius (F.W.H. Hollstein, Dutch and Flemish etchings, engravings and woodcuts, ca. 1450-1700, VIII, Amsterdam, z.j., blz. 26) komen de volgende paren allegorische figuren voor: labor - diligentia; ars - usus; honor - opulentia; quies - terminus. Het betreft hier de gemoedsrust waarop in r. 256-265 wordt gedoeld.
54. en sterckt hem: Nadat zij de reiziger heeft ontvangen (r. 53) sterkt zij hem in zijn tegenslagen ‘buyten’.
De tweeledige rol van Deugd is al in de antieke voorstellingen latent aanwezig. Bij Hesiodus zit Deugd op een heuvel die door de deugdzamen beklommen moet worden; bij Prodikos is het de Deugd die Hercules het moeilijke pad wijst dat naar haarzelf voert (Xenophon, Memorabilia II, i, 27).
55. Wat buyten teghen valt: Als de ‘Gheest als ijdel schaeuw’ (Kerck r. 5) het verblijf van de deugd heeft bereikt verkeert het lichaam op zijn tocht naar het einddoel nog in lagere oorden, onderhevig aan wat hem toe- en tegen-valt. Hier wordt de zojuist gesignaleerde tweeledige rol van Deugd doorgevoerd: terwijl de deugdzame reiziger met zijn geest het verblijf van Deugd al bereikt heeft is het juist daardoor dat diezelfde Deugd hem in zijn meer aardse aspecten bijstaat op weg naar haarzelf.
De deugd vertoont op verschillende niveaux verschillende aspecten, door Van Mander voorgesteld als ‘veel Capellen’ in de tempel (Kerck, r. 50). De wisselwerking van deze verschillende aspecten opelkaar, die tot een versnelde ontwikkeling leidt, is hier al op blz. 16 ter sprake gekomen.
| |
| |
55. hem als Godt verheft: Van Mander zinspeelt hier, naar aanleiding van Ronsards regel 48 (‘le fait du vulgaire admirer comme un Dieu’), op de vergoddelijking van Hercules, die bij uitstek als type van de deugdzame geldt: ‘want die al hun ghemoedt en ghedachten tot Gode hebben gekeert, sulcke worden gheacht Goden, oft Godtlijck te wesen’ (Wtlegg. 74v (66va)). Vgl. ook Kerck, r. 10: ‘onsterffelijcke wercken.’
57. t'ydel volck: ydel, in tegenstelling tot ijdel in r. 5, moet hier de vertaling zijn van Ronsards vulgaire (R. 48).
57. met ooghen: Ogen in meervoud komen in Van Manders Wtbeeld. (132v (118rb-va)) niet voor. Ogen in regels 74 en 86 drukken gunst ten opzichte van iemand uit; dat zou ook hier toepasbaar zijn, namelijk in die zin dat de deugdzame de gunst van het volk wint.
59. Recht soo de Biekens zijn: Michelangelo Buonarroti ‘heeft soo veel ghedaen, dat men acht, dat hy alle die voor hem zijn gheweest, heeft in perfectie van Menschen beelden overtroffen: So dat met recht in zijn Wtvaert hy worde geschildert, vertoont midden oude en nieuwe Constenaers, en daer by een versken gestelt, dat zijnen oorsprong heeft uyt de Georgica Virgilij, daer van den Coningh der Honichbyen wort ghesproken, op desen sin:
Sy zijn hem al ontrent, end' al in hem verwondert.’
(Levens, 173r (99rb))
Van Mander ontleent deze passage aan Vasari's Vite van 1568; maar de versregel die bij Vasari in die passage voorkomt, en die ontleend is aan Dantes Inferno, is door Van Mander vervangen door de hierboven aangehaalde regel uit Vergilius' Georgica IV, r. 215 e.v.:
... illum admirantur et omnes
circumstant fremitu denso stipantque frequentes, ...
In Van Manders vertaling:
Hem wondrens' al al staens' om hem in't perck
Met dicht geruysch... (Van Mander, Bucolica [enz.], 157)
59. hunnen Coninck: Het behoeft weinig uitleg dat hij die uitmunt in deugd princeps (vorst) wordt genoemd. In zijn Schilder-boeck kent Van Mander aan Goltzius de titel monarch toe (Levens
| |
| |
285v (200rb)); ook Apelles, de meest gewaardeerde schilder van de antieken, heet bij Van Mander ‘Prince der Schilders’ (Levens 76v (14ra)).
In de 16de-eeuwse iconologie staat, in navolging van antieke opvattingen, de bij voor de dichter: Valerianus, Hieroglyphica, lib. XXVI, cap. v: ‘Poeticae amoenitas’; verder J. von Stackelberg, Das Bienengleichnis; ein Beitrag zur Geschichte der literarischen Imitatio, Romanische Forschungen 68 (1956) 271-293; August Buck, Die ‘studia humanitatis’ und ihre Methode, Bibliothèque d'humanisme et renaissance 21 (1959) 273-290, spec. 279 met literatuuropgave; Irene Troxler-Keller, Die Dichterlandschaft des Horaz, Heidelberg 1964, 151, 152-155; H. Wagenvoort, Inspiratie door bijen in de droom, Amsterdam 1966 (Meded. der Kon. Ned. Akad. van Wetensch., afd. Letterk., N.R. dl. 29 no. 8).
Van Mander vergelijkt in de volgende regels (vooral door het Dus in r. 62) Hendrik Goltzius met de bijenkoning en introduceert hem zodoende als vorst der kunstenaars. (Horatius' uitspraak ‘ut pictura poesis’ (Ad Pisones (= Ars poetica), r. 361) en enige soortgelijke uitspraken waren de bewijsplaatsen dat de schilder en de dichter de zelfde positie toekwam. Deze plaatsen zijn alle besproken door P.O. Kristeller, The modern system of the arts, in zijn Renaissance thought II (zie hiervóór, blz. 26, noot 47), blz. 163-227).
Opmerkelijk is het dat Van Mander in zijn Wtbeeld. de ‘Honighbie’ niet als symbool voor de dichter noemt; wel vermeldt hij dat de bijen staan voor ‘een Coninghrijck’ en voor ‘Kuyscheyt’ (Wtbeeld. 132r (118ra)). Dit laatste zou er op kunnen wijzen dat hij met het beeld van de bijenkoning een zijdelingse verwijzing bedoeld heeft te geven naar Hercules, die weliswaar de held der deugd bij uitstek was, maar die ‘altijt Vrouw-mal, oft liefdigh was’ (Wtlegg. 78r (69va); vgl. ook Kerck, r. 42-43) en daardoor veel tijd verloor (vgl. ook hiervóór, blz. 29).
In het komende deel van de Kerck wordt de wellust ingevoerd als de tegenhangster van de deugd. In het Schilder-boeck schrijft Van Mander: ‘...dat een deughtsaem Man, tot den eyndt zijns levens, heeft voorsichtigh en wakende te wesen, om namaels niet te verliesen de deught, en den deughtelijcken eerlijcken naem, en goet gherucht, denckende dat de meeste macht en verwinninghe bestaet in zijn selven, oft zijn eyghen quade gheneghentheden en lusten te verwinnen.’ (Wtlegg. 79v (70vb-71ra))
60. Als sy by scharen groot omvlichlen sijnen troon: Vergilius, Bucolica IV, r. 75 e.v.:
| |
| |
et circa regem atque ipsa ad praetoria densae
In Van Manders vertaling:
In rotten al sy sweven soo 't betaemt
Al dicht ontrent den Coninck om sijn tenten.
(Van Mander, Bucolica [enz.], 150)
61. soo claer uyt-munt verguldich: De bedoelde eigenschappen zijn zowel uiterlijk als innerlijk te begrijpen: enerzijds munt de bedoelde vorst uit door beroemdheid (‘clarus’) en pracht (‘aureus’), anderzijds door morele smetteloosheid en zuiverheid, met een toespeling op het meest deugdzame en pure van alle metalen (vgl. Kerck, r. 1).
62. haer Gulden vriendt: In aansluiting op het verguldich in de vorige regel maakt Van Mander hier de stap naar de actuele situatie, door duidelijk de wederzijdse vriend Hendrik Goltzius op te voeren; hij geeft dit, evenals in de regels 101, 106, 109, 111, 122 en 135, weer d.m.v. cursivering. Zie voor de implicaties van Gulden het commentaar op regel 1.
Vanaf deze regel tot en met regel 133 heeft de Kerck nauwelijks iets aan Ronsard ontleend, behalve dat het idee om goud en Goltzius met elkaar in verband te brengen in zijn uitwerking hier en daar is beïnvloed door Ronsards ‘Hymne de l'or’ aan Jean Dorat (zie ook het commentaar op regel 100).
62. sorchvuldich: Niet alleen dat vrouwe Deugd haar minnaar met bijzondere zorgen omringt; bovendien was Goltzius' toestand, door zijn ziekte, zorgwekkend.
63. Des Chaos dochters dry: De schikgodinnen. Van Mander deelt mee dat ze over het algemeen beschouwd werden als dochters van Jupiter en Themis, maar soms ook wel als dochters van Pan ‘en van den donckeren Chaos, daer sy hen oock in onthouden. Oock worden sy gehouden dochteren der Nacht en Erebi; om dat Godts oordeelen den Menschen zijn verborghen: ...’ (Wtlegg. 68r (60vb))
64. des levens swarten draet: ‘Clotho draeght den spinrock: Lachesis spinnende, begrijpt oft bestelt de mate van s'Menschen leven: en Atropos snijdt den draedt af, dat is sy eyndicht het leven t'zÿner tijdt, oft op den tijdt van Gode bestelt: Hierom worden sy van den
| |
| |
Poeten geheeten spinsters.’ (Wtlegg. 68r (60vb)).
Dat de levensdraad al bij de antieken zwart wordt genoemd vermeldt W. Vermeer, die de uitdrukking ‘stamina nigra’ signaleert in Ovidius' Tristia en Statius' Thebais en daarbij aanhaalt E. Steinbach, Der Faden der Schicksalgottheiten, proefschr. Leipzig 1931 (W. Vermeer in De nieuwe taalgids 67 (1974) 249-251). Het wordt echter niet vermeld in de Wtleggingh, noch bij de 16de-eeuwse mythografen (Conti, Giraldi, Cartari). Pierius Valerianus vermeldt in zijn Hieroglyphica (1556) dat de draden verschillend van kleur zijn, maar ook dat Atropos in het zwart gekleed is (boek 48: ‘De colu et fuso’). Zwart betekent bij Van Mander ‘slechtheyt, en druc, die int hert heeft wonste’, ‘den droeven Saturnus’, ‘de Wijsheyt’, ‘de doot’, ‘den swaermoedigen droef in 't schijnen’, ‘d'eerde’ en ‘den winter, droef, sonder verblijden’ (Grondt XIV 24-30). Door Goltzius' levensdraad zwart te noemen schijnt Van Mander hier dus te kennen te geven dat Goltzius' leven droevig en somber is geweest en dat Atropos' taak voor hem een verlossing zou betekenen.
Zo draagt Charon ‘een swart vuyl cleedt, dat is, de verganckelijcke dinghen van desen tydt, daer wy mede omgaen, en dicwils grooten lust toe hebben; ...’ Charon zelf, ‘den Veerman, die de Sielen uyt deser Werelt voert, is gheseydt blyschap, soo hebben d'oude Wijse gheacht, datmen behoorde te verblijden over den Mensch, als hy uyt de Helle deser werelt scheydt,...’ (Wtlegg. 85v-86r (76vb))
Ook zinspeelt Van Mander door de levensdraad zwart te noemen mogelijk op de zwaarmoedigheid die de oorzaak was van Goltzius' ziekte (Levens 282v (197va))
65. t'gherucht: Over ‘Fama, oft Mare’ heeft Van Mander in zijn Schilder-boeck bijzonder weinig goeds te zeggen; het is een gedrocht dat zich beweegt ‘tusschen Hemel, en Aerde, sonder gront oft vasticheydt,...’ en ‘diese hooren, doender oock de tonghe toe, en leckense soo langhe, datse van handt te handt rakende, heel wat schijnt te ghelijcken, en te beter gheloof ghegheven wordt: ...’ (Wtlegg. 101r (88[lees:90]ra), 99v (89ra))
68-69. Al levendich begraeft [...] | En vrijde van der doodt: Het is niet helemaal duidelijk wat Van Mander hier bedoelt; de onduidelijkheid is voornamelijk te wijten aan En in r. 69. De zin is zo te lezen alsof de Deugd de Faam aanbeveelt, Goltzius' [goede] naam in de mond van de mensen te leggen en hem daar in leven te houden zodat hij, d.w.z. Goltzius' naam, onsterfelijk wordt. Tegen deze lezing valt
| |
| |
in te brengen dat Van Mander elders geen goed woord over heeft voor de eigentijdse aardse Faam en dat hij hier bovendien een weinig exact beeld zou hebben gebruikt door van begraven te spreken: begraven immers veronderstelt dat het begravene onder de grond blijft en niet weer opduikt.
Het lijkt ons daarom waarschijnlijk dat de interpretatie in twee stappen moet gebeuren; Van Mander stelt hier dan dat er t.a.v. de deugdzame na diens dood geen aanleiding meer is tot enig aards gerucht. Tegelijk met zijn dood houdt dus alle praat over zijn persoon op: het aardse deel van zijn naam wordt tegelijk met zijn lichaam begraven.
Maar er is aan de faam wel degelijk een ander aspect, dat niet aan de eigen tijd gebonden is en dat ‘vrijdt van der doodt’, met andere woorden: onsterfelijkheid verleent. ‘... eenighe meenen, datter twee Maren zyn, de goede en waerachtighe met witte, en d'ander loghenachtighe oft quade, met swarte oft Vledermuyse vlercken.’ (Wtlegg. 99v (89rb)). Hoewel Van Mander over dit onsterfelijke aspect van de faam in zijn Wtleggingh niet spreekt, wijdde hij er in de Grondt (I 36-45) een passage aan die hij ontleende aan Ariosto's Orlando furioso.
In de onderhavige passage zou het dan ‘t'gherucht’ zijn dat zorgt zowel voor het begraven van het lichamelijke deel als voor het ‘vrijden’ van het onsterfelijke deel van de ‘naem’ van de deugdzame in de mond van de mensen.
71. meer als Amalthe: De schone nimf Amalthea was een van de minnaressen die Hercules zoveel oponthoud veroorzaakten bij de uitvoering van de twaalf werken die tot zijn onsterfelijkheid leidden. Zij was de gelukkige eigenares van een gouden hoom die alle kostbaarheden opleverde die men wenste; toen Hercules' neef Jolaus, om zijn oom weer tot activiteit te dwingen, deze hoorn ontvreemdde, begon Amalthea, na vergeefs te hebben gezocht, ‘te weenen, suchten, en groot gheclagh te maken, sulcken rijckdom te hebben verloren.’ (Wtlegg. 73v-74r (65vb-66ra))
De ware Deugd bemint haar minnaar meer dan Amalthea haar rijkdom dee'; en die liet om haar hoorn terug te krijgen zelfs Hercules vertrekken, die háár minnaar was. Hoeveel meer houdt de Deugd dus niet van de deugdzame dan de wellustige en zelfzuchtige minnares van haar minnaar!
73. Dees reyn beleefde Deucht: De term beleefd (Lat. politus) hangt ten nauwste samen met het begrip humanus, dat enerzijds onderlinge
| |
| |
welwillendheid en hulpvaardigheid, anderzijds intellectuele vorming inhoudt. Dit is uitgewerkt in H. Miedema's commentaar op Van Manders Grondt I 28c.
74. Haer ooghen: In de hiëroglyfiek beeldt het oog de gunst uit (Valerianus, Hieroglyphica, boek 33); vgl. ook Kerck, r. 57 en r. 86. De Deugd overstraalt haar aanhangers dus met haar gunst.
75. Minervens soeten Choor: De voorstelling van Deugd in de gedaante van Minerva, aangeduid in r. 46, wordt hier voortgezet. Van Mander zinspeelt op Minerva's bezoek aan de Muzen (in Ovidius' Metamorfosen V, r. 251 e.v.). Zij, de hemelse wijsheid, is het dus, die de mens op zijn tocht naar hogere bewustzijnsgebieden voert tot de Muzen: ‘[Minerva] hadde oock groote liefde tot de heliconsche Sang-Goddinnen, en lustigh wesende te sien die vermaerde nieuw Hengste-borne, is by de Goddinnen ghecomen, daer sy seer wel ontfanghen wierdt.’ (Wtlegg. 43r (38vb))
De Muzen staan voor ‘de wetenschap en goede genegentheyt onser zielen, welcke in ons niet vloeyen, dan door een Godlijcke genade oft gonste, gelijck alle goede gaven van boven comen...’ (Wtlegg. 44v (39vb))
De deugd, sub specie Minervae, leidt de mens hier tot de hemelsferen, die door de Muzen geregeerd worden. Dat men tijdens het leven op aarde met het bewustzijn in kosmische sferen kan verkeren wordt verzinnebeeld door het betreden van een berg (vgl. Kerck, r. 7, commentaar).
Elders in de Kerck wordt de Parnassus gesitueerd binnen de tempel van de Deugd (regels 116 en 141-142).
76. spel en sangh vermengt: De Muzen personifiëren ‘de Sielen des Hemel-cloots, te weten, Urania, de Siele des ghesterreden Hemels, en des Cloots der vaste en niet bewegende Sterren: Polymnia, van den Saturnus: [enz.] en gheven daer verscheyden geluyt, nae dat dese Clooten d'een snelder als d'ander verscheydelijck sich bewegen, doch met goede ghelijckstemminge...’ (Wtlegg. 44v (39vb))
De Muzen, met hun ‘spel en sangh’, verzinnebeelden dus de harmonie der sferen (zo ook bijvoorbeeld in Cartari, 28-30). Zie ook Pierre Boyancé, Les muses et l'harmonie des sphères, Mélanges dédiés à la mémoire de Félix Grat I, Paris 1946, 3-16; Gretchen L. Finney, Music: A book of knowledge in renaissance England, Studies in the Renaissance 6 (1943) 36-63.
| |
| |
77. en maeckt vol vreuchden van hem selven: Deze harmonie, die de daartoe gerede mens ‘door d'oor’ waarneemt, heeft een verrukkend effect in eigenlijke zin: ‘Voort den wellust ontstaet met den sangh soo grootelijcks, dat de Siele t'heel lichaem los gheeft (besonder by die licht oft van vroygeestigen aert zijn) en verweckt als ontsinnigh tot springen, [...] die nu wat treflijcker zijn, en meer zedich, worden den gheest ontschaeckt, datse als door Godlijcke drijvinghe, de stemme boven ghemeen oft ghewoon maet laten opstijghen, heerlijcke, oft als voorseghsche woorden sprekende, en Liedekens singende.’ (Wtlegg. 51r (45vb, va))
Door het aanhoren van de harmonie der sferen wordt de kunstenaar dus buiten zichzelf gebracht, m.a.w.: hij komt in de toestand van vervoering (extasis). Deze ‘furor poeticus’, een van de vier furores die we kennen uit Plato's denkwereld (vgl. hiervóór, blz. 14-15), waardoor de geest aan het lichaam ‘ontschaeckt’ wordt, is beschreven in Kerck, r. 4-5.
79. Narcissen vrijster: Echo, door de dood van Narcissus uitzinnig van verdriet en alleen nog in staat om de woorden van anderen te herhalen, zetelt in de allegorisch uitgelegde mythologie in de ‘welven’, namelijk ‘de seven Hemelen’, waar zij de door de wentelingen der planeten veroorzaakte geluiden doet samenklinken; ze staat dan ook voor ‘de Harmonie oft ordeninge des Hemels’ (Wtlegg. 26r (23ra)).
Dat Echo hier als de ‘vrijster’ van Narcissus wordt aangeduid is waarschijnlijk een toespeling op een spitse opmerking van L.B. Alberti, als zou de in een bloem veranderde Narcissus de uitvinder zijn van de schilderkunst, die dan als de ‘bloem der kunsten’ wordt voorgesteld (Leon Battista Alberti On painting and on sculpture; the Latin texts of ‘De pictura’ and ‘De statua’ edited with translations, introduction and notes by Cecil Grayson, London 1972, 61-63; door Van Mander overgenomen in de voorrede op de levens van de antieke schilders; zie ook: Louise Vinge, The Narcissus theme in Western European literature up to the early 19th century, Lund 1967, 361-362 noot 21).
81. Ontfanghen wederom: In de weerkaatsende hemelgewelven wordt iedere groet beantwoord en iedere liefde met wederliefde beloond; vgl. Kerck, r. 51, 56, 122.
81. sy: Namelijk Deugd.
| |
| |
82. nemen waer elck sijnen tijdt en gaven: Behalve als hemels koor treden de Muzen nog in een andere rol op, namelijk als de genii van de verschillende hemelsferen. De ziel, die vóór de geboorte bij het afdalen naar de aarde de verschillende hemelsferen passeert, krijgt in ieder van die sferen de hem geëigende portie aanleg mee door bemiddeling van een genius (zie ook hiervóór, blz. 28); deze genii worden soms geïdentificeerd met de Muzen (zo bijvoorbeeld door Ronsard: Albert-Marie Schmidt, La poésie scientifique en France au seizième siècle, Paris 1938, 77-78, en hiervóór, in het commentaar op r. 76).
Van Mander schrijft: ‘De Pythagorische meenen oock, dat, ghelijck der Muses genegentheden zijn verscheyden, dat sy oock so verscheyden zijn in den Menschen ghedaelt, van de verhaelde Hemels, oft Hemel-clooten.’ (Wtlegg. 44v-45r (39vb))
Ieder krijgt dus op zijn tocht door de kosmische sferen zijn ‘gaven’ mee die hij dient te cultiveren door zijn tijd waar te nemen, d.w.z. zijn tijd goed te gebruiken, maar ook: het gunstige moment (Occasio) te benutten (zie Rudolf Wittkower, Chance, Time and Virtue, Journal of the Warburg Institute 1 (1937-1938) 313-321.
83. haren Prometheus: Prometheus is de uitvinder van vele kunsten (Wtlegg. 2v (2rb)), in het bijzonder, omdat hij de eerste menselijke figuur boetseerde, van de beeldende kunsten (Wtlegg. 2v (2va)). Van Mander vermeldt (via Cartari, blz. 6, naar Lactantius) hoe Prometheus door Minerva (vgl. Kerck, r. 75) naar de hemel begeleid wordt, waar hij, ‘alles met vyervlammen besielt siende, willende oock zijn werck besielen,’ het hemelvuur steelt (Wtlegg. 2v (2rb); vgl. Kerck, r. 85). Het is duidelijk dat met Prometheus hier Goltzius bedoeld is, die in 1600 een zeer grote naam had als graveur (‘graef-ijser’) en tekenaar (‘crijt, pen’) maar die volgens Van Mander (Levens 285v (200rb)) pas in 1600 met penselen in olieverf is gaan schilderen.
87. Protheus [enz.]: Proteus is de herder van de zeekalveren van zijn vader Neptunus en staat daarom iconologisch voor de vorst, ‘om dat de Oude hun Coninghen en Vorsten noemden Herderen des volcx.’ (Wtlegg. 17r (15va)) De regel wijst dus terug op regel 59. De meest in het oog springende eigenschap van Proteus, die door de Romeinen Vertumnus wordt genoemd, is dat hij zich in vele gedaanten kan veranderen (vgl. Kerck, r. 88). Dit betrekt Van Mander graag op Goltzius, die hij ook elders ‘eenen seldsamen Proteus oft Vertumnus’ noemt, ‘met hem in alle gestalten van handelingen te
| |
| |
connen herscheppen.’ (Levens 285r (199vb)). Hij zegt dit naar aanleiding van Goltzius' vermogen om de stijl (‘handelinge’) van verscheidene oude meesters zo bedriegelijk te imiteren dat de beste kenners er door om de tuin werden geleid. Dit vermogen om te imiteren en zichzelf zodoende in de gedaante van een ander voor te doen schijnt te zijn gecultiveerd (vgl. ook het commentaar op regel 88); Reznicek (Reznicek I, 4-7, 9) wijst in dit verband op Goltzius' neiging om zich te verkleden en zich voor zijn eigen knecht uit te geven. Zie voor deze neiging tot imiteren, parafraseren en variëren i.v.m. Proteus: Karl Deichgräber, Die Musen, Nereiden und Okeaninen in Hesiods Theogonie, Mainz usw. 1965 (Akad. der Wissensch. und der Literatur in Mainz, Abh. der Geistes- und Sozialwiss. Klasse, 1965, No. 4), speciaal de ‘Nachtrag zu “Natura varie ludens”’.
In de uitleg op de Metamorfosen houdt Van Mander zich, meer dan gewoonlijk, strict aan de Euhemeristische verklaring op Proteus; de reden hiervoor is waarschijnlijk te vinden in het gevaar dat in een allegorische uitleg Proteus al gauw met God zou worden geïdentificeerd: ‘Orpheus noemt hem 't beginsel aller dinghen, en den oudsten aller Goden [...] den oversten aller dingen wesende, en t'beginsel van der gantschen Natuere...’ (Wtlegg. 16v (15rb)) Ook in zijn behandeling van Prometheus (Wtlegg. 2r-3r (2ra-vb)) laat Van Mander bepaalde passages uit zijn bron weg, waarin beschreven wordt hoe Prometheus door zijn beelden te bezielen het werk van God heeft nagebootst, en hoe hij in de academie van Athene als god werd vereerd (Cartari, blz. 6).
Het moet ook om deze reden zijn dat Van Mander hier Ronsards ‘le vulgaire’, dat hij in regel 57 (‘t'ydel volck’) in hetzelfde verband gebruikte, hier opnieuw toepast, om te stellen dat alleen ‘t'volck’ Goltzius aanziet voor Proteus; immers, daarmee zou de kunstenaar het predicaat goddelijk worden toegekend. Van Mander vermijdt het consequent, dit adjectief voor kunstenaars te gebruiken, ook in de levensbeschrijvingen der Italiaanse schilders, die bewerkt zijn naar Vasari, die het aequivalent divino frequent toepast.
Van Mander deelt hier o.i. mee dat het een eigenschap van ‘t'volck’, ‘le vulgaire’, dat is de ongeletterde menigte, is om de kunstenaar ‘goddelijk’ te noemen.
88. veelderley ghedaent: De grote gevarieerdheid in de natuur geldt bij Augustinus als manifest bewijs van de superioriteit van Gods schepping. De menselijke kunst, die geenszins in staat is om deze verscheidenheid in de volheid der dingen te evenaren, onderscheidt
| |
| |
zich van Gods werk als een zwakke imitatie (Augustinus, De diversis quaestionibus LXXXIII, in J.P. Migne, Patrol. Lat., vol. 40; aangehaald in A.O. Lovejoy, The great chain of being, New York 1960, 85). Het is in dit verband geen wonder dat ‘varietas’ vanaf de vroegste kunsttheoretische literatuur wordt gestipuleerd als bijzonder belangrijk voor de beeldende kunstenaar; zo al in L.B. Alberti, De pictura (zie hiervóór, blz. 61), blz. 78, 79.
89. een vreemdt Pythagoris ghevoelen: Van Mander doelt hier op de metempsychose die in Ovidius' Metamorfosen XV, r. 153-175 bij monde van Pythagoras wordt uiteengezet, en die zich uiteraard op geen enkele manier met de opvattingen van het Christendom laat verenigen. Ovidius zelf schijnt zich, in zijn Tristia III, iii, 61-62, van Pythagoras' denkbeelden te distantiëren:
nam si morte cadens vacua volat altus in aura
spiritus, et Samii sunt rata dicta senis,
Deze woorden zijn door de Pléiade herhaaldelijk geparafraseerd; bijvoorbeeld:
Si l'on doibt croire à Pythagore,
Qui les corps fait reanimer,
Joachim du Bellay, Oeuvres poétiques, ed. Henri Chamard, III, Paris 1912, 135)
Pour vrai l'on veut estimer
L'ame de Petrarque encore
(Pierre de Ronsard, Oeuvres complètes, texte de 1578, ed. Hugues Vaganey, III, Paris 1923, 402)
Zelf wijdt Van Mander in zijn uitleg op de Metamorfosen een artikel aan Pythagoras, waarin hij zich van diens opvattingen distantieert: ‘Hy was de heele Weereldt door vermaert, hadde wonderlijcke meeninghen en ghevoelens in zyn herssenen ghedruckt, ghelyck onsen Poeet daer veel van in dit leste Boeck verhaeldt, aengaende 't vleesch derven, 't verseynden der Sielen, van Menschen in Beesten,
| |
| |
en van Beesten weder in Menschen, en dergelijcken handel.’ (Wtlegg. 119v (107ra))
Ook hier weer, evenals in het geval van Proteus (regel 87), haalt Van Mander een antieke voorstelling van zaken aan maar distantieert zich er tegelijkertijd van.
Het Pythagoreïsche beeld wordt hier door Van Mander bovendien zo veranderd dat in Goltzius niet één beroemde kunstenaarsgeest is geïncameerd maar een heel stel tegelijk, en wel ‘sonder t'samen woelen’ (r. 90), zodat ze allen een voor een door zijn persoon opnieuw kunnen optreden.
95. Voor-lopen: Overtreffen (zo in Levens 97r (32ra) en 107v (41rb)).
95. volmaeckt schijnt: Volmaakt, [zo] schijnt 't, (enz.)
96. In hun Ideen: De Platonische idea, de alleen in de bovenmenselijke gebieden bestaande abstractie waarvan de mens niet meer dan een onvolkomen notie kan hebben, werd bij Cicero gedegradeerd juist tot die notie die in de menselijke geest leeft. Als de faculteit waar de ideeën ontstaan wordt dan speciaal de fantasie genoemd.
In de zestiende-eeuwse kunsttheorie prevaleert soms de opvatting van idee als bovenaardse volmaaktheid, die in de fantasie van de mens doorspeelt; er wordt dan gesproken over ‘denkbeelden die in de idee ontstaan’ (Jean Rouchette, La renaissance que nous a léguée Vasari, Paris 1959, 39; Erwin Panofsky, Idea; ein Beitrag zur Begriffsgeschichte der älteren Kunsttheorie, 2. verb. Aufl., Berlin 1960, 34 en 98 noten 153-157).
Door hier de meervoudsvorm Ideen te gebruiken geeft Van Mander blijk van een soort tussenstandpunt tussen bovengenoemde opvattingen.
97. Och jammer [enz.]: De zin is als volgt te lezen: ‘Ach: tegenspoed, helaas!’ zei ze, ‘het brengt iemand het hart in onvrede dat zo'n virtuoze hand daardoor [namelijk door tegenspoed] [ook maar] een uur werkeloos is.’
99. soo veelderley veranderings: Zie het commentaar op de ‘veelderley ghedaent’ (r. 88). De variatie in het werk van Goltzius wordt in de volgende twee regels gesteld tegenover de gelijkmatigheid van zijn wezen.
100. al stadich [enz.]: In tegenstelling tot de in het voorafgaande
| |
| |
beschreven variatie in zijn werk wordt hier de nadruk gelegd op Goltzius' op de Stoici geïnspireerde gelijkmoedigheid (Lat. constantia), die de laatste regels van het gedicht (Kerck, r. 251-265) beheerst. ‘Al stadich’ (vgl. Constantijn Huygens' devies constanter) zijn, zegt Van Mander, de eigenschappen van de geëerde vriend te vergelijken met ‘Golt’. Hier, in regel 100(!), worden twee hoofdlijnen van het gedicht, het goud en Hendrik Goltzius, definitief met elkaar verbonden. Misschien is het hierbij significant dat het goud, de zuiverste stoffelijke vorm van deugd (zie het commentaar op r. 1, ‘de gulde Son’), te associëren is met Saturnus als rector van de Gouden Eeuw. Saturnus is op zijn beurt weer in verband te brengen met Goltzius' melancholie.
De naam is Golt(zius); de man is het toonbeeld van de hoogste deugd; zijn werk munt uit door de hoogste kwaliteit; en dat alles maakt dat Goltzius' goede naam eveneens van de allerhoogste waardering getuigt. De regel lijkt beïnvloed door Ronsards ‘Hymne de l'or’ aan Jean Dorat,
...dont le nom, la Muse & le parler
(ed. Laumonnier VIII, 180, r. 5-6)
101. verbandt: Gebiedende wijs: verban!
102. nieu gulde-moedtsche vruchten: De toespeling op de gouden appels van de Hesperiden, die door de deugdheld Hercules werden verworven, ligt voor de hand. De appels der Hesperiden zijn ‘de dry crachten Herculis, dat is, der deucht. Eerst, te matighen den toorn: ten tweeden, te mijden giericheyt, ten derden, den wellusten te dwinghen, en niet te dienen.’ (Wtlegg. 79r (70va-vb))
Uit alles wat er over Goltzius is gezegd zou men concluderen dat sommige van deze appelen al in zijn bezit zouden moeten zijn; het gaat hier dan ook om ‘nieu’ vruchten, en wel ‘gulde-moedtsche’. Goud is het element dat van alle stoffen het meest uitgebalanceerde ‘temperament’ (d.i. de verhouding van de vier elementen vuur, lucht, water en aarde) heeft. Een gemoed dat de meest uitgebalanceerde verhouding van de vier lichaamsvochten vertoont is dus met goud te vergelijken (vgl. het commentaar op r. 1: ‘de gulde Son’). Maar in Goltzius' psyche overheerst een van de vier, namelijk de zwarte gal (melan cholè), waardoor het evenwicht verstoord en de patiënt ziek is geworden. Waarschijnlijk bedoelt Van Mander hier dus dat Goltzius nog verder zal moeten vorderen in het verwerven van
| |
| |
bovengenoemde deugden om zijn door zwartgalligheid verziekt gemoed te genezen.
103. Castali vloet: ‘...de borne Castalius, oft Castalia, aen den voet van Parnassus, welcke borne was een Nymphe, Castalia geheeten, die voor Apollo haren Vrijer vliedende, wert in een borne verandert, en den Muses toeghewijdt, die nae haer heeten Castalides.’ (Wtlegg. 44v (39va))
104. eenen dranck: Een drank, geput uit de Castalia en gebracht door de Muzen zelf, moet wel een inspirerend geneesmiddel zijn met een dichterlijk karakter. De rest van de regel specificeert de aard van de ‘dranck’.
104. met gulden-Iaersche groet: Uit het geheel van meedelingen kan niets anders worden opgemaakt dan dat Goltzius een gedicht met nieuwjaarsgroet heeft ontvangen. Nieuwjaarswensen in dichtvorm, speciaal voor het ‘gulden jaar’ 1600, zijn ons bekend (vgl. hiervóór, blz. 12). Als dichter van deze speciale groet wordt in regel 106 Cornelis Ketel genoemd.
105. Vier-tijdich, ondermenght met Nectar, dranck der Goden: Met een drank die bestaat uit de dranken van vier seizoenen, gemengd met nectar, zou Van Mander een gedicht kunnen bedoelen waarin sprake is van de vier seizoenen met een vijfde gegeven. Zoals we al hebben betoogd zou Van Mander met dit gedicht Ketels aan Goltzius gerichte nieuwjaarswens kunnen bedoelen die in Den Nederduytschen Helicon op blz. 215-216 was opgenomen (zie hiervóór, blz. 20-23) en die uit vijf strofen bestaat, die aan de vijf zintuigen gewijd zijn en waarin respectievelijk Phoebus, Orpheus, Flora, Ceres en de ‘Hooghsten Godt’ worden aangeroepen; Van Mander zou de vier eerstgenoemde figuren hier kunnen interpreteren als zomer, winter, lente en herfst; maar hij kan ook een verloren gegaan gedicht bedoelen.
106. Wt eenen Ketel: Cornelis Ketel, de dichter van de bedoelde nieuwjaarswens, wordt hier voorgesteld als het vat dat gebruikt is door de Muzen. De woordspeling vas- vates, waardoor een verband wordt gelegd tussen de bijbelse opvatting van de mens als vat (Lat. vas) waarin de hemelse gaven worden opgevangen en het antieke beeld van de dichter als geïnspireerde ziener (Lat. vates), zal ontleend zijn aan de Pléiade (Chamard I, 371).
| |
| |
106. heet der liefden opghesoden, [enz.]: Wij lezen: ‘een ketel, heet van liefde, gekookt op het vuur van oude vriendschap, gestookt met het hout van kennis.’
Ketel wordt hier voorgesteld als heet van de vurige liefde die hij Goltzius toedraagt. De liefde als een van de vier Neoplatonische furores is hierboven ter sprake gekomen (blz. 27). Ook zal de hete vochtigheid van Ketels drank wel als medicijn moeten dienen voor de koude droogte die het temperament van de melancholische Goltzius kenmerkt. Zie over de gecultiveerde koelheid van karakter, die Goltzius in Rome tijdens een pestepidemie onbewogen door deed werken: Hessel Miedema, Het voorbeeldt niet te by te hebben; over Hendrik Goltzius' tekeningen naar de antieken, Miscellanea I.Q. van Regteren Altena 16 V 1969, Amsterdam 1969, 74.
110. Ick creechder van mijn deel: Van Mander heeft het gedicht kennelijk gelezen; hij heeft er misschien een afschrift van ontvangen.
115. in dees Capelle: In dezelfde kapel waar Goltzius zetelt, plaatst Van Mander ook zijn Amsterdamse vrienden. In de volgende regels blijkt Van Mander zelfs de hele Amstel in de kapel over te brengen, gemetamorfoseerd tot de Hengstebron - we concluderen dat Amsterdam op de wanden van de kapel moet zijn afgebeeld.
116. dubbel-tobs gheberghte van Parnas: Aangezien in de volgende regel de Amstel wordt ingevoerd, in de gedaante van de Hengstebron, ligt het voor de hand, te veronderstellen dat met het ‘dubbel-tobs gheberghte’ een toespeling wordt gemaakt op Amsterdam. Met de dubbele top zou Van Mander kunnen zinspelen op de beide punten van de halvemaanvorm die de plattegrond van de stad vertoont. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten dat Van Mander doelt op een huis met twee daken.
117. 't Hencxsten-borne: De topografie van Parnassus en Helicon is niet uit elkaar te houden. De hengstebron ontsprong aan de Helicon (Wtlegg. 41v (37ra-rb)); Van Mander noemt de Helicon ‘eenen bergh niet wijdt van den Parnassus, (die hem in begrijp en hooghte ghelijckt)’ (Wtlegg. 44r (39rb)).
119. Groen Lauwren: De iconologische betekenis van de laurier was in Van Manders tijd alom bekend. Als voorbeeld van een populaire tekst hierover volgt hier wat Pero Mexia er in zijn Silva de varia lecion over schrijft (boek I, cap. 30; Nederlandse vertaling: De
| |
| |
verscheyden lessen Petri Messiae, Leiden (bij Jan Paedts Jacobszoon en Jan Bouwenszoon) 1587, blz. 145): ‘Plinius [...] seyt: dat den Lauwerier Apollo oft Phebo ghewijt is: ouermits datter op den berch Parnassus seer veel zijn, ende dat hy gelooft, dat om dese sake de triumpheerders hun metten Lauwerier croonden:...’
119. couden vorst: De zon is namelijk de hete vorst. De bladeren van de laurier blijven zomer en winter groen.
Is ‘couden vorst’ bovendien een toespeling op Goltzius, wiens rijk (vgl. hiervóór, blz. 55-57) zich niet tot in Amsterdam uitstrekt?
120. Daer: ‘Daar [zag ik]...’
120. ghevoestert uyt een borst: Bij de antieken wordt herhaaldelijk gesproken van het gelijke vermogen van schilder- en dichtkunst (bijvoorbeeld Horatius, Ars poetica (= Ad Pisones), r. 9-10, 361 (met de uitermate populaire uitspraak ‘ut pictura poesis’); Philostratus, Imagines I, inl., 1). Cicero spreekt van de ‘verwantschap van alle kunsten die tot de “humanitas” behoren’ (Archias I, 2) en Van Mander noemt de beide kunsten zusters (Levens 296r-v(208[lees: 209] vb) en ‘Natuer dochteren’ (Wtlegg., opdracht *2r (2r)); Levens, opdracht aan Razet, 59r(*2r); Wtlegg. 44v (39va)). In Ketels geval zal met dit beeld bedoeld zijn dat het dezelfde aanleg is (vgl. over aanleg hiervóór, blz. 28) die in één kunstenaar zowel tot schilderen als tot dichten leidt (vgl. ook r. 136); de term borst zal wel doelen op de vele borsten van Natura (Wtbeeld. 125r (111vb)), de bron van alle aanleg.
121. Omhelsen mijnen vriendt: Met mijnen vriendt moet hier Van Manders vriend Cornelis Ketel bedoeld zijn. De vader van schilderen dichtkunst is, zoals blijkt uit de volgende regel, Jacques Razet, die ‘zijn’ schrijver (namelijk van Amsterdam, de stad die hier als Parnas figureert) heet.
121. hen vader oock sijn schrijver: Met de vader van schilder- en dichtkunst wordt, zoals blijkt uit de volgende regel, Jacques Razet bedoeld.
‘Dat de Musae zijn gheseyt Dochters van Mnemosyne, oft van Antiopa, en Iuppiter, oft van Memnon en Thespia, is, om dat by hen te verstaen zijn, de wetenschap en goede ghenegentheyt onser Sielen, welcke in ons niet vloeyen, dan door een Godtlijcke ghenade oft gonste, gelijck alle goede gaven van boven comen, welcke goede
| |
| |
gaven worden onderhouden door goet onthoudt, geoeffent met vlijt en arbeydt: daerom zijnse Dochteren van Iuppiter en Mnemosyne, dat is, onthoudt, en Antiopa, oeffeninghe gheseyt.’ (Wtlegg. 44v (39vb)). Uit dit citaat blijkt dat als vader van de Muzen de ‘Godtlijcke ghenade oft gonste’ wordt voorgesteld. Getransponeerd op het aardse gebied valt hieruit af te leiden dat de vader van de kunsten de menselijke ‘ghenade oft gonste’ moet zijn. Razet wordt hier dus als maecenas en begunstiger opgevoerd, hetgeen in de volgende twee regels wordt bevestigd.
Dat Razet letterlijk schrijver was blijkt uit Van Manders opdracht van de levensbeschrijvingen der antieke schilders aan hem. Razet heet daar ‘Notarius publicus, en Secretarius op de Convoye tot Amstelredam.’ Bovendien blijkt uit dezelfde opdracht dat Razet expert was in de kalligrafie, die wat verwarrend ‘schrijfkunst’ wordt genoemd: ‘Eerst, soo veel belangt de Schrijfconst, soo handelt V.E. de Pen niet alleen uytnemende: maer een vercoren Richter in den loflijcken Veder-strijdt tot Rotterdam, Anno 1590. den 3. Ianuarij, wesende, rust noch onder V.E. den hem seer aenghenamen en weerden schat der eyghen opgheofferde wel-schrijvers schriften: dese ghetuyghen V.E. liefd' tot de Schrijf-const.’ Waarschijnlijk is deze verwarring tussen verschillende soorten schrijfkunst opzettelijk; zie B.P.J. Broos, The ‘O’ of Rembrandt, Simiolus 4 (1971) 150-184; Hessel Miedema, The ‘O’s of Broos, Simiolus 5 (1973) 185-186.
122. Ra-zet: De woordspeling is al door Ketel toegepast (‘Ghelijck een dulle Zee de Weerelt eyslijck Razet,...’: Levens 279r (194v)), maar de toepassing ervan is hier door Van Mander verbeterd tot een toespeling op de vriendschap, een van de vier furores.
123. door goet verstant: De door de natuur verschafte inclinatio leidt er toe dat de kunst met ijver en liefde wordt beoefend (zie hiervóór, blz. 28). Door de kunst te beoefenen wordt het verstand ontwikkeld (Grondt II 3) en het verstand leidt er weer toe dat de inclinatio bewust en willens en wetens (‘willich’) wordt gehanteerd. In opdracht van de Grondt spreekt Van Mander van ‘yemandt, die onse Const door rechte kennis in liefden ernstigh was toeghedaen.’
124. ons beyder vriendt [enz.]: Met vriendt schijnt in dit gedicht altijd Ketel te zijn bedoeld; dit wordt hier in de volgende regels bevestigd. In deze regels wordt Ketel voorgesteld als schilder van een allegorie. Het hier beschreven tafereel komt zo niet voor in Van Manders levensbeschrijving van Ketel in het Schilder-boeck. De
| |
| |
inventie schijnt van Van Mander zelf te zijn; losse motieven eruit zijn later door Ketel uitgevoerd. Zo schilderde Ketel in 1602 op zijn huisgevel een tafereel in geel en bruin grisaille (imitatie bronsreliëf, of ‘van uyt den coper’), met o.a. een ‘Gedult’ die een schilderende Pictura beschermt tegen kwade invloeden (Levens 278v (194ra-rb); vgl. Kerck, r. 131-132). Elders beschrijft Van Mander een in nog meer details met deze inventie overeenkomende, vrijwel levensgrote voorstelling die Ketel schilderde (Levens 279r-v(194va-195ra): ‘Eyndlijck heeft Ketel nu gheschildert sonder reetschap een groot stuck ghenoech als t'leven, een naeckt Beeldt met een Ossen-huyt om, en in de handt een hamer, beduydende gheduerighen Arbeydt. Over zijn hooft vlieghen twee kinderen, t'een den Gheest, en t'ander Lust: den Gheest blaest t'gedacht, van sonder Pinceelen, met handen en voeten te schilderen, in de Memorie. Het tweedde kindt, t'welck Lust is, [...] wijsende op eenen Spieghel, te verstaen ghevende, dat sulck voornemen door verstandt en ghesicht soude te weghe worden ghebracht. [...] T'Verstandt stiert de voet in't schilderen, met behulp van t'Gesicht, t'welck de Spiegel beduydt,...’
Van Mander noemt niet de datum van ontstaan maar vermeldt dat sommige delen met de voet zijn geschilderd, wat wijst op ontstaan na de Kerck (vgl. r. 129, commentaar).
124. een schoon Hemel-maecht [enz.]: In de hiervóór aangehaalde beschrijving van een door Ketel beschilderde allegorie verzinnebeeldt de spiegel het gezicht en het verstand. In Wtbeeld. 133v (119rb) wordt de spiegel gehouden ‘voor de kennis onses selfs: doch wort hy van outs gehouden voor valscheyt, vertoonende slechs den schijn van t'waer wesen, maer de waerheyt selfs niet: want al wat rechts is, toont hy slincks, en wat slincks is, rechts.’
Het is een eigenschap van het iconologisch procédé dat een beeld op verschillende manieren te interpreteren valt, zodat een uitleg ten gunste of ten ongunste mogelijk wordt. In het geval van Ketel, die in intieme relatie met Deugd stond, mogen we aannemen dat de attributen van de ‘Hemel-maecht’ in het gunstige moeten worden uitgelegd. De spiegel staat dan voor zelfkennis.
De zelfkennis moet door de deugdzame reiziger zelf worden verworven en wordt hier dus afgebeeld in de actieve rechterhand. De slang die Ketels vrouwelijke genius voert zou ten ongunste als de bedriegelijke slang uit Genesis te duiden zijn; zoals we hiervóór stelden mag men zoveel vertrouwen in Ketels deugdzaamheid hebben dat de slang hier duidt op ‘wijsheydt oft voorsichticheyt’ (Wtbeeld. 130r (116va)), eigenschappen die worden verkregen tengevolge van
| |
| |
de beoefening der deugd (Grondt II 3) en die dus in de passieve linkerhand van de hemelse maagd wordt afgebeeld.
127. twee dierkens onghegalt: Dat duiven zouden kunnen worden uitgelegd als attributen van Venus (vooral in connectie met ‘haren schoot’) wijst terug naar r. 42-43 en vooruit naar r. 155 en volgende. De duif echter ‘wort oock ghenomen voor d'eenvuldicheyt, om datmen leest, eenvuldich als Duyven: en om datse sonder galle is, voor de goedertierenheyt.’ (Wtbeeld. 131v (117va)). Uit deze laatste combinatie blijkt dat Van Mander zinspeelt op een bijbelplaats, namelijk Mattheus 10:16: ‘Zie, ik zend u als schapen in't midden der wolven: zijt dan voorzichtig gelijk de slangen, en oprecht gelijk de duiven.’
De drie attributen die Ketel in Van Manders voorstelling worden voorgehouden wijzen dus op zelfkennis, wijsheid en oprechtheid, maar ieder met een toespeling op de verleidelijke bedriegelijkheid van de aardse Venus.
128. een mans ghestalt: Het eerste wat Ketel maakte in de Nieuwe werkwijze die in de volgende regel ter sprake komt ‘was zijn eyghen Conterfeytsel, welck hy op verscheyden manieren dede...’ (Levens 278r (193va))
Het is dus mogelijk dat Van Mander op de actuele situatie doelt; daarop wijst ook r. 130. Tegelijk is het duidelijk dat hij hier een allegorie op het oog heeft. Ketel schilderde een ‘sinneken’ met een ‘volwassen naeckt man’ met andere figuren (Levens 276v-277r (292rb-vb)). In de hiervóór in het commentaar op r. 124 aangehaalde allegorie is sprake van ‘een naeckt Beeldt met een Ossen-huyt om, en in de handt een hamer, beduydende gheduerighen Arbeydt,’ (Levens 279r (194va-vb))
129. Elck vingher is pinceel: ‘In't Iaer 1599. quam hem in den sin eenen lust, te schilderen sonder Pinceelen metter handt, welck by velen wort ghehouden voor eenen belachlijcken wanschapen lust, gelijck gemeen is by eenige bevruchte Vrouwen, die vreemden, rouwen, oft ongekoockten cost tot spijse te gebruycken gelusten. Doch om maetlijcker hier van te spreken, soo is seer te verwonderen, dat het hem soo wel gheluckt is, en datter geen wanschapen vruchten van zijn ghecomen.’ In 1600 zou Ketel zelfs met zijn voeten gaan schilderen (Levens 278r (193va-vb)).
In deze allegorie beeldt Van Mander Ketels bizzarria uit door de vingers van de hoofdfiguur in penselen uit te laten lopen.
| |
| |
129. met verstanden: Deze meervoudsvorm komt in het Schilderboeck frequent voor (bijvoorbeeld: Grondt VII 38f: ‘... dan is met verstanden | Daer waerghenomen den dagh van een venster...’); de vertaling ‘met verstand van zaken’ is dus mogelijk. Anderzijds gebruikt Van Mander ‘verstandt’ ook in de zin van: door middel van metafoor uitgebeelde betekenis (bijvoorbeeld: Levens 70r (8rb: ‘... eenige heymelijcke verstanden oft bedietselen...’). De vertaling wordt dan: ‘met behulp van het iconologisch procédé.’
130. Te wesen: Lees: ‘en maakt aldus met “verstanden” duidelijk dat het zo is, dat hij klaarblijkelijk zelf met zijn eigen handen is uitgebeeld.’
131. t'Ghedult met haren schilt: In de hierboven beschreven allegorie (blz. 71) schilderde Ketel het ‘gedult’ anders af: ‘... t'lacchende Gedult, sittende op een Aenbeeldt, aengevochten van Valscheyt, die met dry pijlen teffens schiet, te weten, afgunst, achterclap, en laster: Nijdicheyt treckt haer by de vlechten des hayrs schricklijck over rugghe [...] t'welck sy, hebbende een Lammeken in den erm, en een cruysken in d'handt, al lacchende verdraeght, t'ghesicht nae den Hemel als tot haren Schepper hebbende.’ (Levens 278v (194ra-rb))
Het schild van Minerva, evenals de rest van haar wapenrusting, wordt uitgelegd als een van de eigenschappen die ‘den aerdt en t'wesen van een verstandigh Man aenwijsen’ en die hem beschermen tegen alle kwaad (Wtlegg. 42v-43r (38ra)).
132. all' Harpiis ghespuys: De Harpyen ‘zijn de sorghvuldicheden, angsten, commeren, en vreese van arm worden, jae onmatighe vuyl vreckheyt en gesparicheyt, die hem naulijck laten yet eten oft drincken, dan schier yet vuyls oft verworpens, dat een ander nouw aenroeren soude willen. Dese quellijcke Harpyen en worden niet verdreven, dan door de deughden van redelijckheyt en maticheyt.’ (Wtlegg. 62r (55rb))
133. De Kerck-Godinne dan: Hier neemt Van Mander Ronsards tekst, die hij sinds regel 62 had verlaten, weer op. Nu volgt de passage waarin Deugd de protagonist van het gedicht aanspreekt.
134. en wist hem oock te nomen: In tegenstelling met Ronsard spreekt de deugd in r. 135 Ketel met diens naam aan. Uit de manier waarop de naam is weergegeven (namelijk in onderkast cursief) blijkt echter dat Deugd deze vocatief niet als eigennaam bedoelt. De enige keren dat een eigennaam in de Kerck voorkomt is die in klein kapi- | |
| |
taal gezet (r. 266 en 274); de andere keren betreft het altijd woordspelingen (r. 62, 100, 101, 106, 109, 111, 122, 258). Kennelijk bedoelt Van Mander de aanspraak ook hier als woordspeling met betrekking tot Ketels dichterschap (vgl. Kerck, r. 106, commentaar); een woordspeling die, te oordelen naar het in r. 134 gezegde, waarschijnlijk mede bedoeld is als een toespeling op de goede naam (Lat. fama) van de aangesprokene.
136. ghesoocht met soete melck: Ook elders noemt Van Mander zijn vriend Ketel ‘van Natueren een Voesterlingh der Muses’ (Levens 276r (191vb)). Zoals hiervóór, op blz. 28, al is gereleveerd is voor de jonge kunstenaar in de eerste plaats een natuurlijke aanleg nodig. Het ontvangen van deze aanleg kan worden voorgesteld als het zuigen aan de borsten van moeder Natuur, die volgens een oude traditie met vele borsten wordt voorgesteld (zo bijvoorbeeld in Wtbeeld. 125r (111vb)).
Een ander antiek beeld is dat van de genius als intermediator tussen de natuur en de begaafde. Ronsard identificeert (naar aanleiding van een beeld dat bij Plato voorkomt) de genii met de Muzen (zie het commentaar op r. 82). Door deze contaminatie komt bij Van Mander enerzijds het beeld voor van de Muzen die in de kunstenaar afdalen (Wtlegg. 44v-45r (39vb); vgl. ook de hiervóór, op blz. 69-70 aangehaalde passage), zodat deze kan spreken van ‘de slechtheyt van mijn Musa’ (Grondt, opdracht), zoals wij spreken van iemands persoonlijk genie; anderzijds neemt hij hier Ronsards beeld over van de Muze wier borsten identiek zijn met die van Natura.
Overigens worden de Muzen door Van Mander in de volgende regels, onafhankelijk van Ronsard, als een soort geleidegeesten voorgesteld.
139. ghy reysdet of ghy voert: Te lezen als: ‘of je nu (te land) reisde of (op zee) voer.’ De constructie, die overeenkomt met die in Grondt XII 27c, komt ook bij Jan Starter voor (J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw, Arnhem 1869, 230: ‘Titer bemin ick, ick slaep of ick waeck’).
140. In Gallia of Britange: Ketel trok in 1566 naar Frankrijk, waar hij werkte in Fontainebleau en Parijs, en keerde vóór de Bartholomeusnacht (24 aug. 1572) terug. In 1573 trok hij naar Engeland, waar hij te Londen verbleef, tot 1581 (Levens 274v-275r (190va-191ra)).
| |
| |
143. des wederom ick dy: Vgl. r. 51-55.
145. gheest en lust: De aanleg die de ziel op zijn doortocht door de hemelsferen ontvangt (zie hiervóór, blz. 62) bestaat uit twee dingen: geest (Lat. ingenium) en lust (Lat. inclinatio); de beide zijn door Ketel enige malen in allegorische voorstellingen weergegeven, onder andere in het hiervóór op blz. 71 gegeven citaat.
147. om hoogh ghesteghen: Hesiodus' beeld van Deugd op een heuvel wordt hier gekoppeld aan Prodikos' voorstelling van Hercules op de tweesprong (vgl. hiervóór, blz. 54).
Bij de beschrijving van de moeilijke, steile weg vol gevaren gaat Van Mander uit van Ronsards regels 75-77; maar waar Ronsard een opsomming van de hindernissen geeft, noemt Van Mander maar drie van de voorkomende hindernissen, die hij echter op twee manieren meer uitwerkt dan Ronsard. In de eerste plaats beschrijft hij ze plastischer, zodat de beelden de lezer levendig voor ogen komen te staan; in de tweede plaats voegt hij met zijn nadere omschrijving een iconologische functie aan zijn beelden toe (uitgelegd in het commentaar op regels 148 en 149) waardoor hij op een uiterst geserreerde manier extra informatie verschaft.
148. bosschen dicht bebraemt: Een aanwijzing voor Van Manders bedoeling verschaft hij in zijn Wtbeeldinge waar hij ‘den Roosboom’ behandelt, en speciaal ‘datse in doornen wast: ghelijck des Menschen leven van veel benoutheden wort aengevochten’ (Wtbeeld. 134v (120rb; vgl. Grondt, r. 55).
149. stortsche beken: Ook hiervan leren we de bedoeling kennen in de Wtbeeldinge: ‘by den Vlieten [worden verstaan] d'onstadighe en oncuyssche, welcke als sy niet door wijsheyt, belet oft bekeert en worden, loopen ter Zee des bitteren verderfs en onghevals, daer sulck leven toe streckt.’ (Wtbeeld. 84v (75va)). Van Mander wijst hier op de belangrijkste oorzaak van het falen van diegenen van wie in regels 150-152 sprake is, en wijst hier dus vooruit op regels 153 e.v., waar de aard van de vijandin der Deugd omstandig wordt uiteengezet.
153. in een diepe dal: De voorstelling (‘au milieu d'une prée’) is door Ronsard (R. 81) aan Hesiodus ontleend en door Van Mander extra benadrukt.
155. Een tweede Circe loos: De beschrijving van deze personage, die
| |
| |
pas in regel 186 als ‘wellusticheyt’ zal worden geïdentificeerd, ontleent Van Mander aan Ronsard (R. 82-94). Hij voegt daar zelf deze vergelijking met Circe aan toe, een vergelijking die bijzonder fraai functioneert. De tovenares Circe, die Odysseus' metgezellen in dieren veranderde, heet namelijk de dochter van de zon en de nicht van Oceanus te zijn: ‘om dieswille dat door hitte en vochticheyt, in allen dieren, ontstaet de vleeschlijcke begheerte, welcke begheerte ons kittelt, en verweckt te ghebruycken onse sinlijckheyt, ghenuechte, en wellust: soo sy nu ons comt te over-heeren, soo druckt sy in onsen gheest, en gheneghentheden, verscheyden ghebreken, nae den aerdt der beesten, en sy comt daer in over een met de beschouwinge der Sterren: eenighe stieren tot hoerdom, gulsicheyt, en dronckenschap: ander leyden aen tot gramschap, wreedtheyt, en ander ghedaenten van snootheden: dit is gheseyt, dat Circe Menschen in verscheyden beesten verkeerde...’. Zij dient door de ernstige deugdzoeker krachtig te worden bestreden: ‘Dus als men dese Circe Manlijck wederstrijdt met t'sweert der ernstigher ghestadicheyt, ghewapent met het cruydt der voorsichticheyt, so en heeft haer prickel-roedeken geen macht, om onredelijck te maken: maer vele dus niet ernstachtigh wesende, doen quade reyse, worden hier en daer door verscheyden aenvechtingen verwonnen, gelijck veel, oft alle Vlyssis medeghesellen...’ (Wtlegg. 122r (100rb-va); zo ook: Wtlegg. 108v (96vb); en vgl. Kerck r. 170-171).
Door dit Circeïsche aspect aan de Ondeugd toe te voegen speelt Van Mander terug op het aardse Venerische aspect dat hij in navolging van Ronsard in regel 42 e.v. had geïntroduceerd (zie het commentaar op die regel).
163. onachtsaemheydt [enz.]: De metgezellen van Wellust zijn door Van Mander toegevoegd; de bron is onbekend.
166. Voet-stricken [enz.]: De beelden zijn overgenomen van Ronsard (R. 95-97) maar door Van Mander nader uitgewerkt. ‘Stricken beteyckenen heymelijck bedroch, en loose aenslaghen, oft bedrieghelijcke laghen.’ (Wtbeeld. 134r (120ra))
167. scherpe nagels crom: ‘Den haeck, die den Visschen schijnt te spijsen, en ghevanghen houdt, beteeckent bedrogh.’ (Wtbeeld. 134r (119vb))
168. herwaerts willich: Dat hiernaartoe (namelijk naar de deugd toe) wil.
| |
| |
171. Ten waer [enz.]: Vgl. het commentaar op Kerck, r. 155.
172. Soo momtse in mijn ghedaent: Vgl. Ronsards R. 101-102. Er is een, in de antieken wortelende, traditie volgens welke Virtus en Voluptas worden voorgesteld als zittend op twee heuvels die tot één zelfde bergmassief behoren en die, hoewel ze uit de verte één lijken, van ongelijke hoogte zijn (zo bij Dio Chrysostomus en bij Themistius; vgl. Erwin Panofsky, Hercules am Scheidewege und andere antike Bildstoffe in der neueren Kunst, Leipzig-Berlin 1930, 48). Deze traditie, die reminescenties oproept aan de dubbeltoppige Parnassus (vgl. Kerck, r. 116) met zijn heiligdommen van Apollo en Dionysus, sluit aan bij de traditie van de Wellust die zich bedriegelijk voordoet in de gedaante van Deugd en die daarvan niet is te onderscheiden zonder wijsheid en onderscheidingsvermogen (Kerck, r. 171 en Ronsard, R. 100). De laatste zijn alleen te verwerven door de deugd te beoefenen, waardoor een vicieuze cirkel zou ontstaan ware het niet dat hij die waarlijk naar de deugd streeft daardoor bij zijn streven wordt geholpen (Kerck, r. 174).
Het is dus wel duidelijk dat de bedriegelijke wellust de gevaarlijkste tegenstander op de weg naar het einddoel uitmaakt. Hoe de Wellust, zonder onwaarheid te spreken, een aan Van Manders bedoelingen lijnrecht in tegenstelling staande voorstelling van zaken geeft, wordt gedemonstreerd in de regels 189-220.
173. Herculem: Hier voor het eerst noemt Van Mander expliciet de naam die in ons commentaar al zo vaak genoemd is. Hercules betekent ‘heerlijck ghemoedt’ en de heros van die naam ‘wordt veel ghehouden te wesen de deught, daer toe wordt 't woort Areté ghetrocken, 't welck deught te segghen is: Soo dat Hercules niet en is anders als de deughtsaemheyt, het eerlijck cloeck ghemoedt, wijsheyt, redelijckheyt, en ghestadicheyt, die in ons is, om dat dese goede eyghenschappen niemant te deele en worden sonder de Godtlijcke goetheyt, en goede toegheneghentheyt des ghemoets, waer Hercules wort gheseyt den soon van Iuppiter en Alcmena, oft volherdicheyt: want alle goedicheyt, heeft haer te wapenen, met ghedult in teghenspoet, om oock te verwinnen alle lusten des vleeschs, oock met hulpe van de goetheyt oft ghenade Gods, om dieswille dat hier toe geen Menschlijck eygen vermoghen ghenoechsaem can wesen.’ (Wtlegg. 78r-v(69vb-70ra))
Het verwondert ons, na het voorafgaande, niet dat het juist Hercules was die ‘altijt Vrou-mal, oft liefdigh was’ (Wtlegg. 78r (69va)) en dat hij door zijn verliefdheden (Omphale, Amalthea enz.) zeer
| |
| |
veel tijd verloor (vgl. Kerck, r. 162, waar Wellust ‘Quist-tijdich’ heet). Van Manders uitleg op de episode met Omphale luidt dan ook: ‘... dat een deughtsaem Man, tot den eyndt zyns levens, heeft voorsichtigh en wakende te wesen, om naemaels niet te verliesen de deught, en den deughtlycken eerlycken naem, en goet gherucht, denckende dat de meeste macht en overwinninghe bestaet in zijn selven, oft zijn eyghen quade ghenegentheden en lusten te verwinnen.’ (Wtlegg. 79v (70vb-71ra))
178. soo van namen: ‘Van die naam’.
179. lust en ziele: Een Volupta, dochter van Cupido (‘lust’) en Psyche (‘ziele’), wordt genoemd door Giovanni Boccaccio in diens Genealogia deorum gentilium, boek IX, v. Van Mander vermeldt dit wellicht omdat hij, zoals uit regel 180 zou kunnen blijken, met enige reserve staat tegenover Ronsards genealogie (R. 103-110). Voor deze laatste is nooit een herkomst aangewezen, zodat het waarschijnlijk is dat hij een verzinsel van Ronsard is. Laumonnier, I, 342, noot 2, veronderstelt dat Ronsard zich hier vergist, maar misschien is een toespeling bedoeld op het feit dat Hercules uiteindelijk niet de wellustige aspecten van Venus koos maar zich als personificatie van de deugd het huwelijk met Hebe, de godin van de jeugd, en daarmee de onsterfelijkheid (Levens 204r (127vb)) verwierf.
182. Alciden: Hercules.
185. niet sonder saeck: ‘Niet zonder reden’.
185. mijn aenhangers: In r. 135-265 is Deugd aan het woord.
188. wandel-gast: Vgl. r. 53.
189. O! stervich tijdtloos volck[enz.]: In het vervolg van de Kerck past Van Mander nog enige malen een formulering toe die aan Ronsard ontleend is, waardoor de structuur van de Kerck met die van de Songe overeen blijft komen. In de uitvoering is er weinig overeenkomst meer.
Als Van Manders Wellust een sterveling ‘tijdtloos’ noemt bedoelt zij met tijdt kennelijk iets anders dan wij, die juist eerder de term ‘tijdelijk’ zouden gebruiken. Van Mander schijnt hier te zinspelen op de opvatting dat de mens niet de beschikking heeft over de tijd als hij er niet voortdurend op gespitst is om de hem toebedeelde tijd
| |
| |
ten volle te benutten (vgl. het commentaar op r. 82 i.v.m. Pittakos van Mytilenes devies καιρὸν γνῶθι, beidt uw tijd). Het moet wel typisch voor de hier ten tonele gevoerde Ondeugd zijn dat zij er van uitgaat dat de mens de hem toevallende tijd niet uitbuit en dus zonder tijd komt te zitten. Het gevolg is dan ook dat hij door haar als sterfelijk wordt gezien; het deugdzame deel van hem is onsterfelijk (vgl. Kerck, r. 69).
189. met rottich sliick omvanghen: Door de mens voor te stellen als gehuld in vergankelijke stof legt Van Mander er, in navolging van Ronsard, de nadruk op dat de Wellust steeds spreekt over de aardse, vergankelijke aspecten van de mens. Hij is daardoor in staat, Wellust, zonder dat ze onwaarheid spreekt, voortdurend een voorstelling van zaken te doen geven die diametraal tegenover de door hem bedoelde staat.
191. eenen onwegh: Een moeilijk begaanbare, gevaarlijke weg; vgl. ons onweer, ontij, ongedierte.
191. een roer-loos schip: In Ronsards ‘Hymne de la philosophie’, maar alleen in de edities vóór 1584, komt een passage voor (ed. Laumonnier VIII, 101-102, r. 307-322) waarin de deugdzame zich een plaats verwerft in de tempel van Deugd, die ook hier op een hoge rots is gevestigd:
[307][regelnummer]
Et que Vertu, qui tes bonnes meurs prise,
Dedans son Temple a ton image assise,
Pour voir d'en haut, en toute seureté,
[310][regelnummer]
Le mechant peuple, aux vices arresté,
Qui, tout aveugle, & d'yeux, & de courage
Se va noyant dans le mondain naufrage:
Het beeld is ontleend aan Lucretius, De natura rerum II, 1-13.
De onderhavige regels doelen onmiskenbaar op dit beeld, of Van Mander het aan Ronsard dan wel direkt aan Lucretius heeft ontleend; Ronsard zelf zinspeelt er trouwens in deze zelfde passage op (R. 127-128; vgl. het commentaar op r. 193).
Vrouw Wellust heeft zich zozeer in de gedaante van vrouw Deugd gehuld dat ze gebruik maakt van dezelfde beelden als zij. Wellust zit nu op de plaats van de tempel van Deugd en ziet de mensen schipbreuk lijden aan de voet van de rotsen. Als de oorzaak van de schip- | |
| |
breuk kan nu natuurlijk niet meer de ondeugd bedoeld zijn; eerder wordt hier gesuggereerd dat de deugd zelf, of een aspect ervan, tot schipbreuk leidt. Als we aannemen dat het hier gebruikte beeld op deze manier ironisch bedoeld is (vgl. het commentaar op r. 189) dan is te verwachten dat Van Mander een schip met een roer voor ogen stond als positief beeld tegenover het hier genoemde schip zonder roer. Dit maakt het aannemelijk dat we deze regel mogen illustreren met de iconografie van een van de theologische deugden, namelijk de hoop. In de 15de en de 16de eeuw werd de hoop (Lat. spes) veelal afgebeeld als een vrouw met een schip op het hoofd (voorbeelden in D. and E. Panofsky, Pandora's box; the changing aspects of a mythical symbol, New York 1965, 30 noot 6 en afb. 11).
Filips Galle (?) naar Pieter Brueghel de Oude, Spes. Arnsterdam, Rijksprentenkabinet
Pieter Brueghel de Oude varieerde deze uitbeelding in een door Hiëronymus Cock uitgegeven prent, door Spes af te beelden met een ander van haar attributen (namelijk een bijenkorf) op het hoofd maar met een aantal in staat van schipbreuk verkerende schepen in haar nabijheid als uitbeelding van de ‘bijna ondragelijke moeilijk- | |
| |
heden’ (aervmnae peneque intolerabiles) die het leven biedt. Met deze iconografie voor ogen lijkt het waarschijnlijk dat Van Mander hier meedeelt dat de mens zonder de hoop (een van de belangrijkste deugden) als een roerloos schip is. Dat de ondeugd, die hier aan het woord is, er van uit gaat dat de mens genoemde deugd niet bezit, en hem dus zonder meer een ‘roerloos schip’ noemt, past in deze voorstelling van zaken.
Als Van Mander het onderhavige beeld heeft ontleend aan Ronsard kan dat wederom een aanwijzing inhouden voor een door hem gebruikte editie (vgl. ook hiervóór, blz. 24 noot 42, en het commentaar op r. 5, ‘ijdel schaeuw’).
193-195. Maer doch [enz.]: In de Helicon is de interpunctie zo veranderd dat hij meer met de moderne overeenkomt:
Dat het leven van de deugdzame, en speciaal zijn omgang met de Muzen (vgl. het commentaar op r. 198) leidt tot een bleke gelaatskleur, een ziekelijke gesteldheid en voortijdige ouderdom is door Ronsard herhaaldelijk opgemerkt (ed. Laumonnier VII, 307, r. 1-20; VIII, 348, r. 407-412).
193. de rauwe steenen: Door op de ruwe steenachtige aard van de ‘clip’ in r. 192 terug te komen vestigt Wellust nogmaals onze aandacht op dit beeld, en wel speciaal op de ‘steyle rots’ (r. 6) waarop de tempel van de Deugd is gebouwd. Deze berg, die gedurig opnieuw in de beeldspraak is gebruikt, wordt door Welust, in ironische zin gebruikt, in navolging van Ronsards ‘chercher | Je ne sçay quelle femme assise en un Rocher’ (R. 127-128). De gevolgen die Wellust hier met kennelijke afschuw noemt zijn uiteraard louter tekenen van lichamelijke versterving.
196. wat roems ghesnap: Ook hier weer kent de Wellust alleen de lagere, aardse aspecten van Fama; vgl. het commentaar op r. 65-69.
198. Een doodtsche verwe bleeck, het teecken der Piëriden: De negen Pieriden, dochters van Pierus, daagden de Muzen uit tot een zangwedstrijd en werden voor straf in eksters veranderd. Enerzijds
| |
| |
worden de Pieriden daarom aangevoerd als ‘eenighe haegh-dichters, die ongeleerdelijck (ick en weet door wat sotteren ijver ghedreven) groote menichte van papier vuyl maken met heel plompe gedichten, alwaer niemant meerder behagen in en heeft als sy self, en zijn op hun dingen noch soo heel trots, datse meenen de heele Hengst-borne ingesopen, en t'hooft al groen van Lauwren te hebben: maer als men hun versen met verstandt oordeelt, so bevintmen dat het by den rechten Poeten niet en zijn als Exters, die niet en clappen datmen verstaet, oft yet te beduyden heeft, dan t'ghene sy van een ander gehoort, gheleert, oft gheleent hebben, en naebootsen, so datter niet nae en volght als een ydel gesnater, ghelach en bespottinghe, en doen noch den constigen Dichters onrust en moeyte aen. Dees Fabel der Pierides raeckt oock, ghelijck meer ander doen, den Godslasteraers, die eyndelingh (tegen te harde partije strijdende) te schande comen...’ (Wtlegg. 45r (40ra-rb))
Anderzijds worden de Muzen zelf met de naam Pierides aangeduid (Wtlegg. 44r (39rb)). Dit geeft Van Mander de gelegenheid om Wellust weer een ironische begripsverwarring in de mond te geven: ze spreekt van de Pieriden en bedoelt daarmee de Muzen, die ze zich niet anders kan voorstellen dan als de ‘clapachtighe’ dochters van Pierus.
Het ‘teecken der Piëriden’ heet ‘een doodtsche verwe bleeck’. In de eerste plaats is hiermee opnieuw een verwijzing gegeven naar de versterving van de deugd (vgl. r. 194-195). Daarnaast zinspeelt Van Mander waarschijnlijk op de witte kleur van Deugds kleed (r. 39), waarmee Wellust de witte kleur, symbool van onschuld, oprechtheid en zuiverheid (Grondt XIV 23-24), in het ongunstige duidt. Waarom ze deze kleur tenslotte aan de Pieriden toeschrijft valt alleen te vermoeden; wit is niet een specifiek bij de Muzen horende kleur. Eksters daarentegen zijn wit met zwart; het lijkt ons niet onwaarschijnlijk dat Van Mander hier bedoelt dat Wellust wit noemt wat onder een zuiverder gezichtshoek eigenlijk zwart is. Zie verder het commentaar op r. 202.
202. sijn oudtheyt: Iets duidelijker nog dan Van Mander geeft Ronsard de bedriegelijke redenering van Wellust weer (R. 130-136): bij haar is het de nastrever van de deugd die zijn tijd schijnt te verdoen door in versneld tempo oud en grijs te worden, terwijl de wellustige juist de eigenschappen van de jeugd uitbuit en zodoende lang jong blijft. Maar het onderwerp is in Van Manders tijd nog zozeer een gemeenplaats dat Van Manders bewoording nauwelijks minder begrijpelijk zal zijn geweest voor de tijdgenoot die zo gere- | |
| |
geld werd geconfronteerd met de vergankelijkheid van het menselijk leven en in het bijzonder van de zinnelijke geneugten.
De ouderdom waarvan Wellust met zoveel afschuw spreekt verschaft wellicht nog meer informatie; zo is het in de Wtleggingh een andere theologische deugd (vgl. het commentaar op r. 191), namelijk de trouw (Lat. fides), die evenals onze Deugd (r. 39) in het wit gekleed is (vgl. ook het commentaar op r. 198); ‘sommighe meenen wit, om dat by den Oude luyden meest trouw ghevonden wordt.’ (Wtlegg. 136r (121va))
204. wel gheluckich volck: Het lijkt ons niet nodig om in de volgende regels de ironie aan te wijzen die woord voor woord is gegeven. Het meest constant terugkerende motief is dat Wellust uitsluitend spreekt van de stoffelijke, vergankelijke aspecten van het leven.
208. d'oude schuyt van Caron: Voor de goede verstaanders betekenen deze regels (r. 208-211) precies het tegenovergestelde van wat Wellust verondersteld wordt te bedoelen; immers, zo legt Van Mander bij het bespreken van Charon uit, ‘de Platonische hielden, dat de verdoemde waren inde Weerelt, en daer leden alle pijne, en benoutheden der Sielen, oft des ghemoets, en dat de Siele quam inde Helle, als sy quam bewoonen het sterflijcke lichaem [...] Dus varen wy in de swacke schuyt onses tijdtlycken onsekeren en brooschen levens, door veel ellenden, en verdriets.’ (Wtlegg. 85v (76va-vb)) Terwijl dus Wellust van de toestand na de dood spreekt moet Van Mander bedoelen dat ze, volgens haar aard, eigenlijk van het tegenovergestelde spreekt, namelijk van het leven op aarde.
209. Cerber vleesch-verslinder: Vincenzo Cartari deelt in zijn Imagini de i Dei degli antichi (1556) mee ‘dat Carberus is te segghen op Griecx soo veel als Vleeschverslinder: waerom hy by eenighe wordt ghehouden voor d'aerde, die der dooden lichamen verteert: Ander hebben verstaen bij Cerberum, des Menschen vleeschlijcke lichaem, het welck hem seer geneuchlijck aenstelt als yemandt daelt in de Helle, dat is, als yemant hem begeeft tot den sonden en vleeschlijcke wellusten: maer als yemandt daer weder uyt wil oft van scheyden, en hem tot een deuchtsaem leven begeven, dan is het onwillich, en stelter hem teghen: want swaer en moeyelic ist, weder van daer op te stijgen nae den Hemel des deuchdighen, eerlijcken wandels...’ (Wtlegg. 32v (28vb-29ra))
211. Pluto: Door Wellust aangevoerd als god van de onderwereld,
| |
| |
door Van Mander waarschijnlijk bedoeld als god van de rijkdom (Wtlegg. 31v-32r (28rb-va)).
211. met Eben-houtsche kroon: Deze bijzonderheid is, hoewel door Van Mander in Wtlegg. noch in Wtbeeld. vermeld, afkomstig uit de mythografie; zo in Cartari, 148. Van ebbenhout is geen iconologische functie met name genoemd; Van Mander bedoelt met zwart hout wellicht een materiaal aan te voeren dat zowel wat kleur als wat substantie betreft in tegenstelling tot goud staat. Ook valt aan een verband met in de volgende regel genoemde gewassen te denken.
212. Louwer, Clijf, of Myrte-crans: Tegenover de macht die Pluto over diens rijk heeft staat de, hier door de Wellust versmade, eer, uitgebeeld door drie kransen (vgl. Wtbeeld. 133r-v(119ra-rb)). Dat de combinatie van de drie hier genoemde kransen in 1341 gebruikt is om Petrarca te kronen (de eerste keer in de geschiedenis dat de dichter dezelfde onderscheiding te beurt viel als de keizer) wordt door Van Mander nergens vermeld, maar het schijnt hem hier te hebben voorgestaan. De iconologische betekenis van deze gebeurtenis wordt besproken door Cesare Ripa in diens Iconologia, vertaald en uitgegeven door Dirk Pietersz. Pers, Amsterdam 1644, blz. 2).
214. met ronde kaken: Met bol geblazen wangen (vgl. r. 215: ‘blaest’). ‘T'gherucht’ (Fama) blaast de roem uit op een of meer bazuinen (Wtlegg. 99v (89rb)).
216. Sy overlegghent wel: ‘Zij redeneren juist’.
218. Lieft Bacchum [enz.]: De drie goden die in deze regels worden genoemd komen voor in een zeer populaire zin uit Terentius' Eunuchus, namelijk: ‘Sine Cerere et Baccho friget Venus’: zonder Ceres en Bacchus heeft Venus het koud; of, verder vertaald: zonder voedsel en drank komt men niet tot sexuele activiteit (Wtlegg. 29v (26v)).
219. Cypris: De Cyprische: Venus.
220. hy doet natuer ghewelt: Ook hier weer, evenals in de hele voorafgaande passage (r. 189-220), spreekt Wellust geen onwaarheid maar noemt ze alleen de laagste, aardse aspecten van haar onderwerp en komt daardoor tot een voorstelling van zaken die in ironische tegenstelling staat tot Van Manders bedoelingen. Wie naar de deugd
| |
| |
streeft gaat weliswaar in tegen zijn lagere natuur, die naar wellust streeft, maar volgt zijn hogere natuur (Lat. ratio). Vgl. Ronsards regels 139-141, met de Stoïsche uitlating: ‘Celuy qui suit Nature, est sage...’
223. Des herten acker: In deze regels (221-250) geeft Van Mander drie vergelijkingen die hij niet aan Ronsard ontleent en die door een zekere breedsprakigheid in het hele gedicht uit de toon vallen. Zie over deze regels onze inleiding, blz. 30-32.
De eerste vergelijking is kennelijk ontleend aan een nieuwtestamentische parabel, namelijk Mattheus 13:18-43.
226. Natuersche qua ghewoonte en wil oock nemmer sterven: In zijn uitlegging op Ovidius' Metamorfosen schrijft Van Mander naar aanleiding van de geschiedenis van Pelops ‘dat s'Menschen leven niet dan een eenparigh rennen, loopen, en eenen sorghlijcken strijdt is, dewijl wy altijts in ghevaer zijn, en ons eyghen begeerten en wellusten stadigh moeten bevechten, en wederstaen: want laten wy ons daer van t'onder brengen, en ter aerden werpen, wy zijn self oorsaeck van ons verderf: maer so wy den verwinnigen eyndt vercrijgen, wy werden gheacht volherdighe cloecke Helden, en sullen al den loop onses levens voortaen zijn vergheselschapt met cloeckheyt en sterckmoedicheyt, als met een schoon Hippodamia: nademael gewente metter tijdt haer in natuere oft aerdt verandert.’ (Wtlegg. 55r-v(49rb))
Wat het laatste betreft: ook slechte gewoonten worden tot een tweede natuur, en de tot natuur geworden slechte gewoonte pleegt, zo stelt Van Mander hier, nooit te sterven.
229. Arachne: De moderne interpunctie zou o.i. zijn: ‘Arachne, der Godinnen Minerfs vyandich dier,...’
Arachne, die van de godin Minerva het spinnen had geleerd, daagde haar leermeesteres uit tot een wedstrijd in deze kunst en werd tot straf voor haar hoogmoed in een spin veranderd. De ongunstige symboliek van het spinneweb voor bedriegelijke redeneringen komt niet ter sprake in de Wtlegg., noch in de Wtbeeld., maar wordt in de zestiende eeuw algemeen aangehaald; vgl. R.H. Bowers, Bacon's spider simile, Journal of the history of ideas 17 (1956) 133-135.
233. des Voghelaers bedrieghen: Het beeld van de vogel, gevangen door de bedriegelijke vogelvanger, ontleend aan Ovidius' Metamorfosen XI, 73, komt ook bij Ronsard voor (ed. Laumonnier VI, 49;
| |
| |
William B. Cornelia, The classical sources of the nature references in Ronsard's poetry, New York 1934, 159 (Publications of the Institute of French studies: Columbia University).
252. der Sonnen Dochters: Van Mander kan hiermee moeilijk iets anders bedoelen dan de Muzen, wier ‘dans-beleyder’ Apollo is, ‘want hy voor den Sonne ghenomen, t'herte des Hemels [...] is ...’ (Wtlegg. 52v (47ra)) Dochters duidt dan niet een familierelatie aan maar betekent hier ‘maagden’. Ook Van Manders leermeester Lucas de Heere sprak van de ‘neghen dochterkins’ van Apollo (Den hof en boomgaerd der poësien, ed. W. Waterschoot, Zwolle 1969, 107 (Zwolse drukken en herdrukken 65).
253. DEUCHT VERWINT: Zinspreuk van Cornelis Ketel; de signatuur in combinatie met zijn naam komt voor onder de lofdichten die hij in Van Manders Schilder-boeck schreef.
257. druck, vreucht, lust, noch verbasen: De vier hartstochten: smart, vreugde, begeerte en vrees; vgl. ons commentaar op r. 26.
In de regels 257-264 geeft Van Mander een exposé van de Stoïsche levenshouding waarvan hij de elementen aan Ronsard ontleent (met name R. 196-202, 211-218).
258. NA DIT EEN BETER: Jacques Razets zinspreuk wordt genoemd in Levens 279r (194vb).
258. sweerelts Ra-zen: Vgl. ons commentaar op r. 122.
263. en maeckt hem sijns ghelijck: Waarschijnlijk een toespeling op het door de Stoïci sterk gepropageerde begrip constantia - gelijkmoedigheid.
265. EER BOVEN GOUT: Zinspreuk van Hendrik Goltzius (zie het commentaar op r. 1: ‘de gulde Son’).
265. EEN IS NOODICH: Zinspreuk van Karel van Mander, ontleend aan de bijbel: Lucas 10:41-42.
267. Die dagherade: Zie het commentaar op r. 1: ‘de Zee begon te ruymen’.
267. sweerelts oogh: De zon. Het is waarschijnlijk dat Van Mander
| |
| |
een tweede bedoeling heeft door het oog van de wereld hier te stellen tegenover het geestelijk oog van de visionair, van wie in de eerste vijf regels van de Kerck sprake was.
|
|