Het Herder Pijpken
(1603)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij[T’Is u gheseyt]Een nieu Liedeken, nae de wijse: O lief loyael. Oft, Weerelt vergult.T’Is u gheseyt,Ga naar margenoot+
O Mensch, hoe Godt de HeereGa naar margenoot+
Van u begheert soo seere,
Ghehoorsaemheyt
In sijn heyliche leere,
Dat ghy met vlijt
Oeffent reyn liefde gloedich,
En t’aller tijdt // Van herten zijt
Voor uwen Godt ootmoedich.
Oodtmoet voor Godt
Hebben altijdt bewesen
De heylighen ghepresen,
Abraham tot
Den Heere sprack by desen,
O Heer eerbaer,
Ick heb my onderwondenGa naar margenoot+
Te spreken, daer // Ick doch men maer
Aerd’ en asschen bevonden
Ghebleken vry
| |
[pagina 230]
| |
Is ootmoet onghemeene
In Iacobs herte reene,
Ga naar margenoot+Ick ben seyt hy
O Heer al veel te cleene,
Teghen al dijn
Trouw’ en barmhertichede,
Want door u zijn // Gheworden mijn
Twee heyren hier ter stede.
V knecht heeft siet
Twee heyren hier ter bane,
En als ick de Iordane
Passeerde, niet // En had ick dan om gane
Slechs desen staf,
En als hem oock quam teghen
Ga naar margenoot+Esau straf // Alsoo Godt gaf
Ootmoet heeft pays vercregen.
Ga naar margenoot+Lea veracht
Godt liet haer eere wassen,
Ga naar margenoot+Gideon in Manassen
T’minste gheslacht
De Heer heeft willen passen
Hem tot een Helt
Om Israel bevrijden,
Ga naar margenoot+Hanna ghequelt // Werdt oock ghestelt
Noch vruchtbaer int verblijden.
Godt en verlaet
De sijn in gheen ghebreken,
Het is oock wel ghebleken,
Ioseph versmaet
Ghehaet, vercocht, ghesteken
| |
[pagina 231]
| |
In’t vanghenis,Ga naar margenoot+
Godt heeft hem noch gheresen
In eeren wis // Wat niet en is
Dat roept hy om te wesen.
Sauls beginGa naar margenoot+
Heeft den Heer wel bevallen,
Beleedt hem van den smallen
In Benjamin,Ga naar margenoot+
De minste wel van allen,
Doe hy ontfinck
T’lot om te zijn in staten
Eenen Coninck, Verbergen ginck
Hy hem achter de vaten.Ga naar margenoot+
Doe hy dus cleen
Was in sijn eyghen ooghen,Ga naar margenoot+
Doe ginck hem God verhoogen,
Want Godt alleen
Siet aen t’inwendich pooghen
Als offer soet
Is hem een reyn verslaghen
Hert en ghemoet // En heeft seer goetGa naar margenoot+
Daer in lust en behaghen.
Herten oprechtGa naar margenoot+
Ootmoedich tot sijn knapen
Weet de Heer uyt te rapen,Ga naar margenoot+
Hier sijnen knecht
Moyses achter de schapen,
Daer David sietGa naar margenoot+
Oock eenen jonghen Heerder,
Gherekent niet // Als anders yet,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 232]
| |
Maer by den Heer al weerder.
Doe Samuel
Ga naar margenoot+T’huys Isai besochte,
Van Eliab hy dochte,
Of desen wel
Gods uytvercoren mochte
Wesen ydoon,
Van des ghedaenten halven,
Hoe lanck oft schoon // Dat den persoon
Was, hy mocht hem niet salven.
Aminadab
Noch Samma noch van seven
Sonen werdt gheen verheven,
Wt t’gheselschap
Den minsten achterbleven,
Ga naar margenoot+Men uyt ghebodt
Ga naar margenoot+Most van den schapen halen,
Op hem viel t’lot // Hy was voor Godt
Weerdich den principalen.
Arem en snoo
Ga naar margenoot+Heeft hy hem doch beleden,
Iae uyt ootmoedicheden
Een hondt, een vloo,
Ga naar margenoot+Daer nae in tijt des vreden
Ontblootte t’lijf
Danssende voor den Heere,
Michal sijn Wijf // Om sulck bedrijf
Ga naar margenoot+Ginck hem bespotten seere.
Haer spotten grof
Mocht hem niet doen vervelen
| |
[pagina 233]
| |
Voor den Heere te spelen,Ga naar margenoot+
En sijnen lof
En wilde hy niet helen,
Ick wil voortaen
Snooder te wesen pooghen
Was sijn vermaen // En ick wil gaen
Neder zijn in mijn ooghen.
David nu dan
Vernedert t’allen stonden,Ga naar margenoot+
Nae des Heeren oorcondenGa naar margenoot+
Was eenen Man
Nae Gods herte bevonden,Ga naar margenoot+
De Heere vry
Die hoogh’ en aldermeeste
Gheeren heeft hy // Sijn woonste byGa naar margenoot+
D’ootmoedighe van gheeste.
Troost en ghenaGa naar margenoot+
Laet Godt tot cleene vloeyen,
Dat sy in deuchden groeyen,
Te Thekoa
Amos achter de koeyenGa naar margenoot+
Pluckens’ in’t woutGa naar margenoot+
Moerbessen om eten,
Hem werdt betrout // Te zijn Herout
Van Gods hooghe secreten.
Den Heer altoos
Tot den cleenen gheneghen
Heeft Elisa ghecreghen,Ga naar margenoot+
Dien hy verkoos,
Daer hy in boerich pleghen
| |
[pagina 234]
| |
Achter den ploech
Hem ginck te wercke stellen,
Wie sal ghenoech // Nu na vervoech
s’Heeren ootmoet vertellen.
Ga naar margenoot+S’Heeren dienstmaeght
Maria uytvercoren
Heeft sonder teghensporen
Gode behaeght,
Dat van haer werdt gheboren
De Heere soet,
Maer niet van aerdtschen zade,
Ga naar margenoot+Godt haer ootmoet // Men sach, hy doet
Ga naar margenoot+D’ootmoedighe ghenade.
Van hoochster macht
Den Coninck meest in weerden
En quam niet op der eerden
Met grooten pracht
Ga naar margenoot+Van dienaren en peerden,
Ga naar margenoot+Maer in dit dal
Ga naar margenoot+Seer arem en slecht henen,
Ga naar margenoot+Ootmoedich al // Is in een stal
Ga naar margenoot+Van beesten eerst verschenen.
Niet wert vertelt
Sijn gheboorte den grooten
Ga naar margenoot+Vorsten, maer volc verstooten
Herders op t’velt
En Apostels ghenooten
Ga naar margenoot+Hy sochte daer
Ga naar margenoot+Toe geen gheleerde Clercken,
Ga naar margenoot+Dan visschers maer // Hoe openbaer
| |
[pagina 235]
| |
Is s’Heeren sin te mercken.
In der Woestijn
Sijn voorbode vol trouwen,
Grootst onder die van Vrouwen
Gheboren zijn,
Nochtans slecht int aenschouwenGa naar margenoot+
Hy was niet coen
Noch hoochmoedich van zeden,
Des Heeren schoen // Niet weert t’ontdoenGa naar margenoot+
Heeft hy hem vry beleden.
Hemelsche Heer,
Ick prijs’ u seer, o Vader,Ga naar margenoot+
Sprack Christus ons beraderGa naar margenoot+
Dat ghy dees leer
Den wijsen allegader
Hoogh int verstant
Verborghen hebt ghelaten,
En ingheplant // Als in goet lant
Den ootmoedighen vaten.Ga naar margenoot+
Met een kindt cleenGa naar margenoot+
Doet ons de Heere blijcken
Datmen van t’quaet moet wijcken,Ga naar margenoot+
En al die gheen
Ootmoedich kindt ghelijcken,
Nemmermeer int
Hemelrijck sullen coemen,
Maer die als kint // Cleen is ghesint
Sal men de grootste noemen.
Comt leert van my,Ga naar margenoot+
Verlaet u hooghe perten,
| |
[pagina 236]
| |
Leert hoe dat ick van herten
Ootmoedich zy,
Vry werdt u Ziel van smerten
In rusten groot,
Spreeckt Christus die seer goedich
Was totter doot // Des Cruycen bloot
Ghehoorsaem en ootmoedich.
V volghen ginck
Paulus, o Princ’ eersame,
Ga naar margenoot+Noemd’ hem self onbequame,
Verworpelinck,
Onweerdt Apostels name,
Wilt oock een claer
Ootmoedich hert ons gheven,
O Heer eerbaer // En dan hier naer
T’een noodich eeuwich leven.
Een is noodich. |
|