De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
Op de wijse: Al die in Syoen zijt. | |
[pagina 383]
| |
[V]an Visschen mede treckt:
[C]hristus heeft onghespaert
[T]ot Visschers onbesweken,Ga naar margenoot+
[N]eerstich vergaertGa naar margenoot+
[S]ijn Iongheren perfeckt,
[D]ie seer subjeckt
[D]eden naer sijne stem,
[E]n ginghen in alle scholen, sterck,Ga naar margenoot+
[D]eden soo haer beuolen, werck,Ga naar margenoot+
[A]ls goede Visschers temGa naar margenoot+
[E]erst in Ierusalem.Ga naar margenoot+
Want op den Pincxterdach
[W]aren des Heeren IonghenGa naar margenoot+
[M]et goet verdrach
[V]ergadert minst en meest,
[A]l daer men sach
[A]en haer ghedeylde tonghen,Ga naar margenoot+
[N]ae Schrifts ghewach,
[O]ntfinghen sy Gods Gheest,
[S]eer onbevreest, Hebben sy, soo ick las,
[V]oor alle het volck, met reden // claer,Ga naar margenoot+
Christum Iesum beleden // daer,Ga naar margenoot+
Vrijmoedich op dat pas,Ga naar margenoot+
Dat hy Gods Sone was.Ga naar margenoot+
Sy hebben in de stadt
Des Heeren Net ghespannen,Ga naar margenoot+
Waer in sy wat
Ghecreghen met der spoet,
Want al die dat
Woordt Gods, vrouwen en mannen
| |
[pagina 384]
| |
Ga naar margenoot+Ontfinghen rat,
Deden oprechte boet,
Ter zielen behoet
Lieten sy doopen haer
Ga naar margenoot+In den name des Heeren // goet,
Die't visschen oock vermeeren // doet,
Want by drie duysent claer
Ga naar margenoot+Quamen int net aldaer.
Ga naar margenoot+Hoe recht ende wel
Heeft Godt tot sijn bekenden
Hezechiel // ghesproken hoe dat hy
Met goet opstel
Ga naar margenoot+Noch Visschers wilde senden,
Die daer seer snel // spannen s'Heeren net vrij
Van Engeddij // tot Eneglaim veer
Sullen sy staen seer spoedich // frisch,
Want daer werdt oueruloedich // visch,
Na Hezechiels leer,
Ga naar margenoot+Als in een groote Meer.
Paulus heeft oock ghevist
Met dat rechte net des Heeren,
T'woordt Iesu Christ
Ga naar margenoot+Veel menschen gheopenbaert,
Ga naar margenoot+Neerstich gheweest
Ga naar margenoot+Veel volcken te bekeeren,
Ga naar margenoot+Soeckende t'bist
Tot haer eeuwich welvaert,
Die daer beswaert
Ga naar margenoot+Waren met zonde alom,
Ga naar margenoot+Voor Godt hadde ghesondich // swaer,
| |
[pagina 385]
| |
[H]eeft hy boete vercondich // maerGa naar margenoot+
[D]at Euangelium // liep tot Elyricum.
Lieue Visschers ydoonGa naar margenoot+
[D]ie nu in dese tijden
[D]es Heeren Net schoonGa naar margenoot+
In den vrede regiert,
Wacht u persoon,Ga naar margenoot+
Wilt de ondiepte mijden,
Groot werdt den loon,Ga naar margenoot+
En ghy t'schip recht stiert,Ga naar margenoot+
Maer daer logiert
Den Leuiatan quaet,
Van daer met een goet vertrouwen // vliet,Ga naar margenoot+
Eer dat ghy hem met benouwen // siet,
Op dat ghy niet en slaetGa naar margenoot+
Dat Net en t'schip vergaet.
Wilt houden goede wacht,Ga naar margenoot+
Siet altijdt op de baken,
Als hy in der nacht
Om visschen trecken sultGa naar margenoot+
Op dat hy slachtGa naar margenoot+
Petrus in al u saken,Ga naar margenoot+
Arbeyt met macht,Ga naar margenoot+
Dat s'Heeren Net veruult:Ga naar margenoot+
Maer die in schult
Voor Godt is vonden boos,
Werpt uyt des Heeren netten // puer,Ga naar margenoot+
Eer sy ander besmetten // suer,
Want sulcke Visschen loosGa naar margenoot+
Verderuen t'goet altoos.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 386]
| |
Ga naar margenoot+O Visschers excelent,
Zijt als ghetrouwe knapen
Ga naar margenoot+S'Heeren Net ontrent,
Ga naar margenoot+Op dat tot gheen termijn
Gheen Visch-dieven blent
V listich en betrapen
Daer deur gheschent
Des Heeren Net sou zijn,
Ga naar margenoot+Met quaden schijn
Ga naar margenoot+Zijn veel Visschen planteyt,
Ga naar margenoot+Deur Alexander Coper // smet
Ga naar margenoot+Dies sijn saken seer proper // set:
En Philetus arbeyt,
Zijn veel Visschen verleyt.
Ga naar margenoot+Oock noch Hermogenus
En Phigellus behendich,
Die hebben aldus, des Heeren Net verschuert
Sy makten flus
Seer veel Visschen afwendich,
Al van Paulus // in Asien ghebeurt,
Ga naar margenoot+Maer als ghy speurt // int Net een scheure staen
Haestelijck sonder beyen // vroet,
De scheure weder toe breyen // moet,
Ga naar margenoot+Als Zebedeus saen
Sijn derder heeft ghedaen.
Ga naar margenoot+Lieue Visschers minjoot
Ga naar margenoot+Als ghy uyt zijt gheuaren
Ga naar margenoot+In de Zee groot,
Ga naar margenoot+Daer comt tempeest van windt.
Dat schip in noot
| |
[pagina 387]
| |
[I]s, van de stercke baren,
[W]erpt uyt dat loot
[D]at ghy goed' diepe vindt,
[D]en Cabel bindtGa naar margenoot+
[A]ent Ancker vast en sterck,Ga naar margenoot+
[D]ats Christus onbeweghelijck,Ga naar margenoot+
[B]ewaert u Roer, dats deghelijck,Ga naar margenoot+
[V]isschers met goet opmerck,
Elck neme waer sijn werck.Ga naar margenoot+
Breenuymers, kakers, ditGa naar margenoot+
Moet ghy ten besten weten,
Niet luy en sit,Ga naar margenoot+
Maer doet u werck met vreucht,
Haelreepers ghy wit,
Soo ghy sonder vergheten,
Met sout onbesmit
De Visschen souten meucht:Ga naar margenoot+
Vercondicht sijn deuchtGa naar margenoot+
Die u gheroepen heeft,Ga naar margenoot+
Wt de duyster vlecken // al,Ga naar margenoot+
Als Christus sijn Net trecken // sal,Ga naar margenoot+
Dat ghy dan niet en sneeft,Ga naar margenoot+
Maer met hem eeuwich leeft.
Prince seer vailjant,Ga naar margenoot+
Visschers en visschen t'samen,Ga naar margenoot+
Doet onderstandtGa naar margenoot+
Elck ander waer ghy zijt,Ga naar margenoot+
Biedt elck de handt,Ga naar margenoot+
Op dat naer den betamen,
Den vreden bandt
| |
[pagina 388]
| |
Ga naar margenoot+Versterckte seer subijt,
Ga naar margenoot+Op dat den strijt
Ga naar margenoot+Door den vrede verslijt,
Ga naar margenoot+En dat elck met coragie // fier,
Ga naar margenoot+Mach doen sijn pelgrimaghe // hier,
Ga naar margenoot+In dese Weerelt wijdt,
Ga naar margenoot+Soo Schickt u naer den tijdt.
|
|