De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
Nae de wijse: Ick hoorde in Sion een lieffelijcke stem.
Ga naar margenoot+O Ghy dochter Babel, moeder vol hoererijen,
Hoe haest dat ghy u vruchten wederomme laet sien,
Vol nijdt en strijdt, jae vol booshede,
Wie met u niet en is, die en condt ghy niet ghelijen,
Ga naar margenoot+Op uwe strate oft trede
Ga naar margenoot+En is gheen vrede.
O dochter van Zion, hoe stout dat ghy nu praet,
Om dat ghy so lange tijt vrede hebt gehad[t]
Ten sal u niet altoos ghelucken,
| |
[pagina 363]
| |
[Da]t oncruyt en hebbe ic in lange niet geuaetGa naar margenoot+
[Wt] al mijn tarwe stucken
[Sa]l ick't uyt plucken.
[G]hedenckt, o Babel, dochter vol hooghen moet,Ga naar margenoot+
[Ho]e lange dat ghy hebt gelegen onder voet,
[En] dorst nauwe u hooft uytsteken,
[M]aer nu gaet ghi weder storten onschuldich bloet
[V] sal veel machts ghebrekenGa naar margenoot+
[W]ilt ghy't soo wreken.
Ten helpt u niet, o Zion, dat ghy soo vele seght,
[I]ck hebbe soo menich Man die voor my vecht,
[O]uerheeren recht, nae mijnen sinne,
[D]ie my niet en houden ghelijck ghy doet so slecht,
[M]aer als een Coninginne,Ga naar margenoot+
[T]'mijnen ghewinne.Ga naar margenoot+
Zijt ghy, o dochter Babel, daerom also blije
[Dat ]ghy weder oprechtet al u Afgoderije?
[Dinc]kt u dat soo groot een eere,Ga naar margenoot+
[End'] alle die Godt vreesen, die houdt ghyGa naar margenoot+
voor partije,Ga naar margenoot+
Ghy versmaedt de rechte leere
Van mijnen Heere.
De leeringhe die uwen Bruydegom heeftGa naar margenoot+
gheleert,
Die is tegen de mijne soo gantschelijck verkeert,
Daerom wil ickse niet verdraghen,Ga naar margenoot+
En alsse yemant heymelijc by my vermeert
Dien sal ick t'allen daghenGa naar margenoot+
Dooden, verjaghen.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 364]
| |
O ghy dochter Babel, hoe condt ghy zijn soo bot,
Dat ghy u durft stellen teghen so groot een Godt,
Ga naar margenoot+Hy is een hoogh Coninck verheuen,
Ga naar margenoot+Sijnen heylighen naem is Heere Zebaoth,
Ga naar margenoot+Hemel end' Aerde beneuen
Ga naar margenoot+Moet voor hem beuen.
Ga naar margenoot+Ghy prijst wel seer uwen Bruydegom: vailjant,
Ga naar margenoot+Maer hoe veel heefter hy getrocken uyt mijn handt?
Ga naar margenoot+Van al die ick hebbe ghecreghen
Ga naar margenoot+Ick hebse onthooft, versmoort, en oock ghebrandt,
Die my in aller weghen
Yet stonden teghen.
Dies meer en sal, maer naken uwen val,
Ga naar margenoot+Want onsen Godt is sterck, die u oordeelen sal,
En werpen int eeuwich verderven,
Ga naar margenoot+Al zijn onse ingangen hier ter weerelt smal,
Wy sullen naer ons steruen
Ga naar margenoot+T'wijde beeruen.
Ick sal u, o Zion, noch wel doen swijgen ras,
Ga naar margenoot+Waert dat ic alle dinck weder hadde op sijn pas,
Ga naar margenoot+Ghy sult mijn handen niet ontloopen,
Ic sal ooc erger zijn, dan dat ic noyt en was,
Ga naar margenoot+End' u met grooten hoopen
Ga naar margenoot+Noch doen becoopen.
Het is wel gelijc, dat ons Dauid beschrijft
So lange als den stouten hoochmoet bedrijft
Sullen de ellendighe lijden,
| |
[pagina 365]
| |
[Ma]er hy moet te gronde, die teghen Godt kijft,Ga naar margenoot+
[Du]s wilt u daer af mijden,Ga naar margenoot+
[Va]n teghen-strijden.
[S]wijcht, o ghy Zion, van verstande seer cleen,
[M]eent ghy dat ick u loonen sal, ick segghe neen,Ga naar margenoot+
[Sw]ijght, oft u sal veel drucx ontmoeten,
[Oc]h oft ick u noch sage verscheuren van een Ga naar margenoot+
[Da]n soud' ick t'mijn versoeten,
[M]ijnen lust boetenGa naar margenoot+
[V]erstooringe en verderuen, dat is op uwen padt,Ga naar margenoot+
[W]aert dat ghy't maer slechts na uwen wille en hadt,
[D]en wolf sou volgen sijn natuere,Ga naar margenoot+
[V]an dat onnoosel bloet en zijt ghy nemmermeer sadt,
[Al] Christus Schapen pueren
[S]oudt ghy verschueren,
Al de gantsche Weerelt houdt u voor ketterije,Ga naar margenoot+
[D]aerom soo moet ick verstroyen alle die
[M]ijne leeringhe hier versmaden,Ga naar margenoot+
[I]st dat ick dat oncruydt niet uyt en wie,Ga naar margenoot+
[S]oo salt al wel versadenGa naar margenoot+
[A]l van den quaden.
Princelijck Godt, groot machtich van ghewelt,Ga naar margenoot+
[H]elpt my deur genade altijt behouden t'veltGa naar margenoot+
[T]eghen Babel hooghe vermeten,
[A]l ist datse my met onrecht seere quelt,Ga naar margenoot+
[D]oor haer valsche Propheten,
[H]ooghe gheseten.Ga naar margenoot+
Schickt u nae den tijdt. Rom.12. |
|