De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
Op de wijse van den 129.Psalm: Van der jeucht aen, etc. | |
[pagina 357]
| |
[L]Of heylich Schepper, van al dat men sietGa naar margenoot+
Vwer handen werck, en is niet om deurGa naar margenoot+
gronden,Ga naar margenoot+
[He]mel en Aerde hebt ghy gemaect uyt niet,Ga naar margenoot+
[N]oyt en was sulck eenen Godt gevonden.Ga naar margenoot+
Ghy hebt gheseyt het worde Hemel fijn,
[G]helijck dat ons Esdras gaet betooghen,
[D]oe is u woordt een volcomen werck gezijn,
[S]o dat wy't aenschouwen met onsen oogen.Ga naar margenoot+
De Aerd' hebt ghy op't water uytgebreytGa naar margenoot+
[D]oor uwe cracht, dat sy niet en can sincken,
[S]ulck een vast fundament hebt ghy geleyt,
[T]'welc onbegrijpelijc is om ons te dincken.
Sulck eenen Godt en vindt men niet intGa naar margenoot+
Landt,
[D]ie ons can gheuen vruchtbarighe tijden,
[C]oudt, hitte, windt en reghen abundant,Ga naar margenoot+
[E]nd' spijs om onse herten te verblijden.Ga naar margenoot+
Ghy spijset al Heer met uwen ouervloet,Ga naar margenoot+
[A]llerley vleesch, het sy van wat natuere,Ga naar margenoot+
[A]lle ooghen sien op u, o Heere goet,
Dat ghy haer spijse gheeft tot elcker ure.Ga naar margenoot+
Ghy hebt, o Heer, den dach verordineertGa naar margenoot+
Dat hem den Mensch daer in soude gheneeren
In zijnen arbeydt, elck een practiseert,
Dat hy ghenoech crijghe om te verteeren.
Dan comt de nacht, op dat den menscheGa naar margenoot+
rust,
Dan gaen hem roeren alle wilde Dieren,
Om hare spijs, op dat worde gheblust
| |
[pagina 358]
| |
Haren hongher, die sy des daeghs logieren.
De visschen, Heer, ghy ooc niet en vergeet,
Die daer by duysenden int water sweruen
Ga naar margenoot+Ghy gheeft haer spijs, op dat een yeder eet,
Dat sy van honger niet en moeten steruen.
Ga naar margenoot+O wijse God, hoe hebt ghy't onderscheyt?
Dat alle dinck dus heeft zijn ganc end' wesen
Dat uwen Naem, end' hooghe Majesteyt
Moet door u wonder wercken zijn gepresen
Ga naar margenoot+T'is recht dat men u groote eer' toe schrijft
Ga naar margenoot+Ghy zijt een Godt, geenen by u gheleken,
Ga naar margenoot+Ghy zijt een Godt die daer ooc eeuwich leeft
Vwe Iaren en sullen niet ontbreken.
De menschen leuen hier een cleen termijn,
Ga naar margenoot+Dan moeten sy weder tot stof der eerden,
Want ghy zijt aerde, sprac ooc Godt diuijn,
Ga naar margenoot+En moet hier naer, weder tot aerde werden.
Ga naar margenoot+Ghy sult, o Heer door u cracht en ghewelt
Ga naar margenoot+All' menschen hier naer weder doen verrijsen,
Ga naar margenoot+Sy sullen al voor u worden ghestelt,
Ga naar margenoot+Om loon t'ontfaen, nae dat sy hier bewijsen
Ga naar margenoot+Gelijck ghy, Heer de weerelt hebt verdaen
Ga naar margenoot+Met den Suntvloet om al des menschen zonden
Alsoo salt oock ten jongste daghen gaen,
Ga naar margenoot+Die niet recht voor u en worden bevonden.
Ga naar margenoot+De Aerde sal branden met fel tempeest,
Dan sult ghy der boosheyt een eynde maken,
Ga naar margenoot+End' al die u niet en hebben ghevreest,
Die sullen dan moeten t'verderues smaken
Schickt u nae den tijdt Rom.12 |
|