De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
nae de wijse van den 51.Psalm.
Ga naar margenoot+GHy kinderen die de roe ontwassen zijt,
Wilt doch nu net, met, verstande wij[s]heyt leeren,
Ga naar margenoot+En neemt u waer, in de vreese des Heere[n]
Dat ghy hier naer, met den Heere verblijd
Ga naar margenoot+En stelt u niet ghelijck de weerelt wijdt,
Ga naar margenoot+Noch en wandelt oock niet op haren pade.
Ga naar margenoot+Sy is vol boosheyt, so ons Ioannes belijd
Ga naar margenoot+Wiese bemint, versuymen Gods ghenad[e]
Ga naar margenoot+Wie Gods ghenade mist, hem naeckt [en] swaer versucht,
| |
[pagina 309]
| |
[Di]e sullen haer, hier naer, brengen tot schanden
[Wa]nt dat oncruydt sal de Heere verbrandenGa naar margenoot+
[En] elcken boom die niet en brengt goe vruchtGa naar margenoot+
[Va]n joncx ghy dit wel ouerdencken meucht.Ga naar margenoot+
En schickt u nae des Heeren woordt ghepresen,
[W]el die des Heeren jock draecht in sijn jeuchtGa naar margenoot+
[En] niet op en wast int Goddeloose wesen.
Een kint dat Godt vreest, ghelijck onsGa naar margenoot+
Syrach uytleyt,
[Is] beter dan, van, duysent Goddeloosen,
[W]ant Godt en heeft gheen behagen tot denGa naar margenoot+
boosen,
[M]aer wie Godt vreest, veel goet is hem bereyt,Ga naar margenoot+
[W]eest onderdanich die u met bescheytGa naar margenoot+
[O]nderwijsen, met veel woorden vermanich,
[E]n zijt oock neerstich in uwen arbeyt,Ga naar margenoot+
[D]at men u seyt, en zijt niet wederspannich.Ga naar margenoot+
Wederspannich, is zonde van afgoderije,Ga naar margenoot+
[G]hy moet u claer, daer, neerstelijck vanGa naar margenoot+
wachten,
[V] Ouders raet, ooc nemmermeer verachtenGa naar margenoot+
[D]ie u int goetdoen niet en zijn partije,
[W]eest onderdanich en leert van herten blije,Ga naar margenoot+
[Q]uade fantasie, die moet ghy van u keeren
[O]p dat ghy niet en gaet, ghelijck die
[D]aer waren verscheurt al van de wilde
Beyren.
Wel twee en veertich kinderen also ick lasGa naar margenoot+
[V]an uyt die stadt van Bethel ghecomen,
| |
[pagina 310]
| |
En sy bespotten Elizeus den vromen,
Om dat hy slechs calu van hoofde was,
Maer Godt die heeftse ghestraft op tselue pas,
Ga naar margenoot+Twee wilde Beyren, namen haer daer dat leuen,
Maer wie Godt vreest, ghelijck Tobias,
Ga naar margenoot+Die werden eeuwelijck bevrijt van sneuen.
Ga naar margenoot+In sneven quamen Elijs kinderen alle bee
Ga naar margenoot+Om dat sy haren Vader niet en hoorden,
Want sy en dachten niet vele op die woorden,
Al wast dat hyse strafte met beschee,
Om hare zonden quamen sy in groot wee,
En wierden gedoodt, al van de Philistijnen
Ga naar margenoot+Sulcke exempels vindt men int oude mee,
Ga naar margenoot+Wie dat boos is, moeten als hoy verdwijnen
Ga naar margenoot+Wie dat de straffinghe hardtneckich van hem slaet,
Ga naar margenoot+Die sal t'verderuen, haestelijck ouervallen,
Ga naar margenoot+Want Goddeloose behaghen niet met allen
Ga naar margenoot+Den Heere, soo in den Psalm vijue staet,
De boose schalcke, en ooc die sprekers quaet,
Ga naar margenoot+T'samen met die leughenachtighe monden,
En sullen niet woonen by den hoogen raet,
Ga naar margenoot+Die haren naet, naeyen t'allen stonden.
Ga naar margenoot+En veracht uwe Ouders niet als sy zijn grijs,
Wilt haer in haer ghebreck comen te baten,
Want sy en hebben u oock noyt verlaten,
Maer opghevoedt met verstand en auijs,
Doet desghelijcx oock, tot des Heeren prijs,
| |
[pagina 311]
| |
Soo doet ghy wijs, en oock nae Gods behaghen,
Vwe zonden sullen smilten ghelijck ijs,Ga naar margenoot+
Want goet doen en sult ghy nemmemeer beclaghen.
Ghy kinders heb van den Heer een gebot,Ga naar margenoot+
Ghy sult uwe Ouders houden in waerden,
Op dat ghy lange meucht leuen op der AerdenGa naar margenoot+
Dat is een vaste belofte van Godt,
Maer wie de straffinge haet, dat is een sot,
Waren sy wijs, sy souden haer verblijden,
Die haer verminghen onder dat boose rot,Ga naar margenoot+
Die sullen de straffinghe altijdt benijden.
Prince vermaert, doet altijdt nae s'Heeren beuel,
Wilt uwe Ouders recht en slecht beminnenGa naar margenoot+
V wel bewaert, voor vleeschelijcke sinnen,Ga naar margenoot+
Soo salt u hier en hier naer ghelucken wel:Ga naar margenoot+
En vreest den Heer met een vast opstel,Ga naar margenoot+
Die lusten fel, der jonckheyt wilt ontvliedenGa naar margenoot+
Haestelijck sal den Heere comen snel,Ga naar margenoot+
Dan sal elck loon na sijn wercken geschieden.Ga naar margenoot+
Schickt u nae den tijdt. Rom.12. |
|