De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
Op de wijse: Adieu ghenoechte, jolijt, ende vreucht.
Ga naar margenoot+ICk ben alleene de Heere uwen Godt,
Ga naar margenoot+En houdt in gheenen spot
Ga naar margenoot+Mijn hooghweerdich ghebot,
Ga naar margenoot+Soo sult ghy van my worden ghepresen,
Maer weest gehoorsaem als Abraham en Loth,
Ga naar margenoot+De Heere Zebaoth, al uwe daghen, tot
Ga naar margenoot+Den eyndt, soo sult ghy salich wesen:
Ghelijck Noë, oock de, alsoo wy lesen,
Hy was in desen, voor God gerechtich, wan[t]
Ga naar margenoot+Ia eenen Predicant, van Gods woorden vailja[nt]
Ga naar margenoot+Hy dede in alle saken wat God met hem besloo[t]
Ga naar margenoot+Een Arcke moeste hy maken, tot waerschuwinghe eylaken,
| |
[pagina 263]
| |
[Wan]t die boosheyt Godt verdroot.Ga naar margenoot+
[D]oor dat gelooue heeft den vromen Abel,Ga naar margenoot+
[Den] Heere, en niemandt el,
[Ghe]offert met goet opstel,Ga naar margenoot+
[Sali]ch is hy, nae Schrifts ghewaghen:
[En S]eth die vreesde den Heere snel,
[Ded]e naer sijn bevel,
[Dat] verginck hem soo wel:
[En]och stondt in s'Heeren behaghen,Ga naar margenoot+
[Wa]nt Godt die quam, en nam, wech in die daghen,Ga naar margenoot+
[Da]tse hem niet meer en sagen, hier int aerdtsche foreest:
[Sem], Iaphet onbevreest, die leefden nae den Gheest,
[Har]en Vader sy deckten, gelijck dat wel betaemt,Ga naar margenoot+
[M]et hem sy niet en geckten, gelijck den onperfeckten
[Ha]m, sijnen Vader beschaemt.
[A]braham, Isaac, en Iacob onverseertGa naar margenoot+
[Di]e hebben Godt gheeert,Ga naar margenoot+
[En] veel lieden bekeertGa naar margenoot+
[To]t Godt, elck sulcken schat vergaerde:
[M]oyses die heeft dat volck de Wet geleert,Ga naar margenoot+
[He]m daer in ghequiteert,Ga naar margenoot+
[G]odt sijnen loon vermeert,
[Ae]n den Hemel hy openbaerde,Ga naar margenoot+
[D]oe hem, seer tem, Gods Sone verclaerde,Ga naar margenoot+
[D]aer is de wijt-vermaerde, Elias ooc gesien,
[D]ie Baals Afgoderijen, met hoopen dede uytwijen:Ga naar margenoot+
[A]l door Iehu ghetrouwe, die Godt daer toe vercoos,
| |
[pagina 264]
| |
Ga naar margenoot+Om Iesabel die vrouwe, te brenghen in de[n] rouw[e]
Ga naar margenoot+Met dat huys van Achab boos.
Caleb en Iosue, die hebben vast ghestae[n]
Ga naar margenoot+Nae Gods bevel ghedaen,
En t'is haer wel ghegaen,
Dat sy quamen binnen den lande:
Ga naar margenoot+Gideon die moeste door des Heeren vermae[n]
Ga naar margenoot+Met drye hondert gaen, slaen,
Dat heyr van Midiaen,
En hy heeftse oock ghebracht tot schande:
Ga naar margenoot+Simsoen, seer coen, die stelde te pande
Sijn lijf en leuen, aen de hoopen der Philistijn
Hy moeste op dat termijn, Israels Heylan[t] zijn,
Ga naar margenoot+Duysent mannen verslegen met een vuyl kakebeen
Van Godt die cracht vercreghen, al die hen stonden teghen
Die heeft hy verwonnen alleen.
Ga naar margenoot+Ionathan zijnde int ghelooue ghesont,
Betroude op Gods verbont,
Godt heeft hem sulcx ghejont
Ga naar margenoot+Dat hy sijn tween een heyr verjaechde:
Ga naar margenoot+Dauid die brac den Leeu en Beyr den mont
Ga naar margenoot+Den Reuse dien hy vondt,
Die teghen Gods volck stondt,
Daer deur dat Israel vertsaechde,
Daer Dauid reen, en cleen, niet na en vraechde
Want Godt noch door hem plaechde, den hooghen moedt seer stranck,
Hy was in sijnen ganck, meer dan ses ellen lanck:
| |
[pagina 265]
| |
[Davi]d den steen aenveerdde, en vast opGa naar margenoot+
[G]odt ghelooft,
[Hy sl]oech den Reus ter aerde, dat hy hemGa naar margenoot+
[ni]et en weerde,
[Wan]t hy sloech hem af sijn hooft.
[Sa]muel die en vreesde voor geenen stoot,Ga naar margenoot+
[Hy s]loech Agag minjoot,
[En d]ed' dat Godt gheboot,
[Ghe]lijck al ander Gods Propheten:Ga naar margenoot+
[Elea]zar die achte Gods ghebodt soo groot,Ga naar margenoot+
[Dat] hy in sijnen noot
[Vee]l lieuer starf de doot,
[Da]n dat hy Vercken-vleesch soude eten:
[M]atathias die was, ghelijck wy weten,Ga naar margenoot+
[Teg]hen dat hoogh vermeten, Antiochus ghebiet:
[Ne]hemias met vliet, vermaent dat volck en riet
[De]n Tempel te bouwen, en te leuen na de wetGa naar margenoot+
[T'w]elck sy onderhouwen, in perijckel en benouwenGa naar margenoot+
[Wa]nt men hadt haer geern belet.Ga naar margenoot+
[I]oannes den Dooper seer verre en wijdt bekent,Ga naar margenoot+
[He]eft sijnen loop volent,Ga naar margenoot+
[En] veel lieden ghewentGa naar margenoot+
[To]t Godt, want dat was hem beuolen:Ga naar margenoot+
[Ch]ristus ghehoorsaem sijnen Vader jent,Ga naar margenoot+
[To]tter doot toe excellent,Ga naar margenoot+
[So]o men vindt int Testament,Ga naar margenoot+
[En] hy en hielt ons niet verholen:Ga naar margenoot+
[D']Apostels slecht, en recht, om niet te dolen,
[He]bben in alle scholen, gehoorsaemheit geplant,
| |
[pagina 266]
| |
Ga naar margenoot+Oock met der vreden bandt, die bouen de verstandt
En kennisse moet drijuen datse niet en verscheurt,
Ga naar margenoot+So sal Godt, by ons blijuen, nae Mattheu beschrijven
Soo langhe als de Weerelt gheduert,
Ga naar margenoot+Van onghehoorsaemheyt, en hare straffe.
Ga naar margenoot+Al die daer hebben geweest ongehoorsae[m]
Ga naar margenoot+Des Heeren woordt bequaem,
Die zijn daer deur in blaem
Ga naar margenoot+Ghecomen, voor den Heere schuldich,
Ga naar margenoot+Ghelijck wy vinden, ten eersten van Adam
Ga naar margenoot+En oock Cain met naem,
En Noës sone Ham,
Ga naar margenoot+De voorleden Weerelt menichuuldich,
Ga naar margenoot+Hebben den Heer gehuldich, dickmaels gheblasphemeert,
Ga naar margenoot+Op hem ghemurmureert, en thien mael getemteert
Ga naar margenoot+In alle de veertich Iaren, gaf Godt mees[t] haren eesch,
Ga naar margenoot+Sy en deen arbeydt noch sparen, dan slechs
Ga naar margenoot+haer broot vergaren,
Ga naar margenoot+Maer haer herte gheluste nae vleesch.
Den Coninck Achab, en Iesabel onvroet
Storten ontschuldich bloet
Van Gods heylighen goet,
Ga naar margenoot+Sy wierdt gh'eten van de honden:
Nebucad Nezar zijnde vol hooghen moet,
Godt straft hem met der spoet:
| |
[pagina 267]
| |
[...]oock niet en doet.Ga naar margenoot+
[Daer] hy van Godt toe was ghesonden:
[...]en tast, seer vast, na Schrifts vermonden,Ga naar margenoot+
[D'Ar]cke, die ongebonden op den wagen was:Ga naar margenoot+
[Ghed]enckt oock hoe Mannas, en den Coninck Ahas
[Hare] sonen verbranden, Gods Tempel sloot hy toe,Ga naar margenoot+
[...] maeckte t'sijner schanden // Altaren in den landen,
[En h]y roockte sijn Afgoden doe.
[...] de wilde roocken in sijnen tijeGa naar margenoot+
[Te]ghen de Wet en Policije,
[God]t sloech hem met Laserije,Ga naar margenoot+
[En] is totter doot soo ghebleuen:
[Ant]iochus zijnde vol tyrannije,
[...] een groote martelijeGa naar margenoot+
[Hee]ft hy ghedaen, aen die
[M]oeder met haer sonen seuen?
[Op] een dach, men sach, haer nemen t'leuen,Ga naar margenoot+
[M]aer hy quam oock in sneuen, door sijnGa naar margenoot+
stout bedrijf,
[Go]dt taste hem aen so stijf, maeyen wiessen uyt sijn lijf,Ga naar margenoot+
[Iu]das, Christum vercochte, Herodes door sijn stem,
[D]aer deure dat volck dochte, dat Godt wasGa naar margenoot+
die dat wrochte,
[M]aer de wormen aten hem.Ga naar margenoot+
Prince, wilt doch altijt houden goe wachtGa naar margenoot+
[D]at ghy door nieuwe crachtGa naar margenoot+
[G]ods vrome heylighen slacht,
| |
[pagina 268]
| |
Laet u ghehoorsaemheyt soo blijcken,
Ga naar margenoot+Want alle die des Heeren woordt veracht,
Hoe groot zy sijn macht,
Ga naar margenoot+Die sullen seer onsacht
Ga naar margenoot+Ghestraft zijn, alle die daer wijcken,
Ga naar margenoot+Ghedenckt Loths wijf, wiens lijf, door ommekijcken,
Ga naar margenoot+Het quam in groot beswijcken, en wiert al een soutsteen,
Ga naar margenoot+Al was sy me gescheen, uyt Sodoma onree[n]
Ga naar margenoot+Sy is door't ouertreden, daeromme niet bevrijdt,
Ga naar margenoot+Blijft op den wegh des vreden, so lange men noemt heden
Ga naar margenoot+En soo, schickt u nae den tijdt.
Schickt u nae den tijdt. Rom.12 |
|