De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
nae de wijse: Schoon Lief, ghy zijt prijs weerdt alleyne.
Ga naar margenoot+LOeft onsen God alle sijn knechten,
Verblijdt al die hem vreest:
Ga naar margenoot+Want de bruyloft des Lams ten rechten,
Is comen in den Gheest,
En tot der feest
Heeft haer bereydt seer blijde,
De Bruyt met reyne witte zijde,
Dits van den Echt den rechten keest.
Adam die draeght hier van figuere,
Ga naar margenoot+Want Godt hem Eva schiep
Van sijn Ribbe, vleesch en natuere
Dewijl hy vaste sliep,
Ga naar margenoot+Aen't Cruyce, diep,
Christus zijde doorsteken,
Om reynighen sijns Liefs ghebreken,
Ga naar margenoot+Bloedt en water daer uyt liep.
Van zonden heeft hy haer ghewasschen
Door sijns lijdens virtuyt
Ga naar margenoot+Ghegheuen schoon cieraet voor asschen,
Sy is sijn lieue spruyt
Ga naar margenoot+Ghewassen uyt
Den Wijnstock uytvercoren,
| |
[pagina 217]
| |
[Be]yde van Godt zijnde gheboren,
[Is s]y sijn Suster ende sijn Bruyt.Ga naar margenoot+
[W]y zijn leden aen sijn lichame,Ga naar margenoot+
[Sch]rijft Paulus ouervloet,Ga naar margenoot+
[Van] sijn vleesch end' beenen bequaeme,Ga naar margenoot+
[Dae]rom den Mensche vroetGa naar margenoot+
[Ver]laten moetGa naar margenoot+
[Sijn] Vader ende Moeder, Eph.5.31.
[End'] in Christum onsen behoeder
[Aen]cleuen sijn Huysvrouwe soet.Ga naar margenoot+
Ende twee sullen een vleesch wesen,
[Du]s een verborghentheyt
[Die] groot is, en dierbaer ghepresen,
[Ma]er met goet onderscheyt
[Alle]en gheseyt
[Van] Christo, ende sijne
[Gh]emeynte, heylich en divijne,
[Da]er den volcomen Echt in leyt.
[R]eyn kinderen uyt t'woordt des HeerenGa naar margenoot+
[Wo]rden hier voort ghebracht,Ga naar margenoot+
[Op]rechten wandel, cuysch verkeeren,
[Gh]eeft daerin oock sijn cracht:Ga naar margenoot+
[Du]s wel bedacht
[In] de vreese Gods trouwen,
[Het] helpt des Heeren huys op bouwen,
[En] t'vermeerdert Gods reyn gheslacht.
[S]chuwen moet men ende verwatenGa naar margenoot+
[De]n lust der jonckheyt fel,
[Da]erom is de Echt toeghelaten,
[M]aer ten is gheen bevel:
| |
[pagina 218]
| |
Ga naar margenoot+Die trout doet wel,
Dien niet en trout doet beter,
Niemandt en mach wesen vergheter
Ga naar margenoot+God den Heere te dienen snel.
Fundeert u al Mannen ende Wijuen
Vast in den Echt Christi,
Soo meucht ghy in den Echt beclijuen:
Maer ghy Mannen onvry V Wijuen ghy
In liefden wilt versinnen,
Ga naar margenoot+Want die hare Huysvrouwen beminnen
Ga naar margenoot+Hebben haer seluen lief daerby
Reghel der natueren bewijset
Ga naar margenoot+Sijn vleesch en haet niemant:
Maer hy gheneeret, en hy spijset
Als Christus sijn Bruydt, want
Hy haer Heylant
Ga naar margenoot+Is, ofte Salichmaker,
Dus is den Man als neerstich waker,
Schuldich sijn Wijf alle bijstant.
Alsoo Christus hier sijn Ghemeente
Ga naar margenoot+Goet doet, ende gheen quaet,
Hy gaf hem seluen in vercleente
Voor sijn Bruyt delicaet:
In sulcken graet
Is hier den man begrepen,
Ga naar margenoot+T'Wijf hem tot een hulpe gheschepen,
Hem seer hooghe beuolen staet.
Nae dien de Vrouwe is beseuen
T'swackste vaetken onstijf,
| |
[pagina 219]
| |
[Moe]t den Man woonen haer benedenGa naar margenoot+
[Met] verstandich bedrijf,
[Ghev]en t'Wijf
[Haer] eere onvermindert,
[Op d]at niet en worde behindert,
[T'gh]ebedt door nijt, twist oft ghekijf.
[S']ghelijcx de Vrouwen wesen sullenGa naar margenoot+
[Haer] Mannen onderdaen,Ga naar margenoot+
[Dae]r in den wille Gods vervullen,
[End]e niet wederstaen,
[Op] dat, die aen
[T'w]oordt niet gheloouen connen,
[Son]der t'woordt moghen zijn ghewonnen,
[Als] sy acht op den wandel slaen.
[O]nder den man moet zijn gheboghenGa naar margenoot+
[Des] Vrouwen wil en macht:Ga naar margenoot+
[Wa]nt laetst gheschapen eerst bedroghen,
[Sy] die misdaet in bracht,
[Sara] gheslachtGa naar margenoot+
[Int] Houwelijck ghespannen,Ga naar margenoot+
[Eer]t, vreest, ende hebt lief u MannenGa naar margenoot+
[M]et stillen gheest, die Godt groot acht.
[Y]eghelijck Vrouwe ydoone
[In] echt verbonden draeght
[Het] Beeldt van de Ghemeynte schooneGa naar margenoot+
[Di]e onbevleckte maeght,Ga naar margenoot+
[Di]e wel behaeght
[Ha]er Bruydegom en Heere,
[Du]s in der swackheyt Vroukens teere,
[Yv]erich nae dit exempel jaeght.
| |
[pagina 220]
| |
Ga naar margenoot+Salich te zijn door't Kinder-baren
Is de Vrou toegheseyt,
Maer t'gheloove moet sy bewaren,
En de liefde planteyt
Met heylicheyt
End' eerbaerheyt volheerden,
Vrienden wilt danckelijck aenveerden
Om, Een dat noodich is arbeyt.
Broeders die t'Huwelijck beleuen,
Beneersticht u eenpaer,
V lesse van Godt u ghegheuen
Volght die ghestadich naer:
Susters eerbaer
Schickt u aen alle zijden
Om in s'Lams Bruyloft te verblijden
Naemaels met der Enghelen schaer.
Een is noodich. |
|