De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
nae de wijse: Ons Coninck van den drooghen, etc.[D]En Somer in saysoene
Ons comende seer naer,Ga naar margenoot+
[Sien] wy met vreuchden coeneGa naar margenoot+
[Den] Vijgheboom vruchtbaerGa naar margenoot+
[Alsdan] uytschieten groene
[Spru]yten en bladers: maer
[Broe]ders in desen doene
[Neem]t dees parabel waer:
| |
[pagina 104]
| |
Christus ons Middelaer,
Het groen hout vol virtuyt
Ga naar margenoot+Sal met Basuynen claer
Ga naar margenoot+D'Enghelen seynden uyt:
Ga naar margenoot+Dan sal t'gheluyt
Volcomen wesen vry
Tot die Cantijcke Bruyt,
Den Winter is voorby.
Den Mey-tijdt is voorhanden,
Ga naar margenoot+Blommen en voghel-sanck,
Ga naar margenoot+In ons nieuwe Landen,
Is duysent Iaer onlanck,
Ga naar margenoot+Vriendinne wilt opstanden,
Ga naar margenoot+Neemt tot mywaerts den ganck,
Ga naar margenoot+Maer blijft daer, mijn vyanden
Ga naar margenoot+Tot mijner voeten banck.
Ga naar margenoot+Och wat een troost ontfanck
Ga naar margenoot+Sal haer gheschieden soet,
Ga naar margenoot+Al die nae s' Heeren danck
Hebben ghearbeydt vroet:
Want sy die goet
Alhier hebben ghedaen,
Sullen met vreuchden vloet
Ga naar margenoot+Tot den leuen opstaen.
Dat werdt om haer verfraeyen
Den Somer-oogst seer schoon,
Ga naar margenoot+Die hier in tranen zaeyen,
Ga naar margenoot+Sullen dan haren loon
Sonder ophouden maeyen
Eeuwighe vrucht ydoon,
| |
[pagina 105]
| |
[Als] de Sonne met raeyen,Ga naar margenoot+
[Sal] blincken elck persoon,Ga naar margenoot+
[Da]er in haers Vaders troon,Ga naar margenoot+
[We]rdt haer ghegheuen fijnGa naar margenoot+
[Ee]n schoon bloeyende croonGa naar margenoot+
[Ve]rgaend' in gheen termijn,Ga naar margenoot+
[De]n nieuwen wijnGa naar margenoot+
[En] alle vruchten daer,Ga naar margenoot+
[T']sal al ten besten zijn
[M]ilde gheschoncken haer.Ga naar margenoot+
Die haren Acker bouwen,Ga naar margenoot+
[Di]e crijghen vlucht planteyt,
[Br]oeders die Godt betrouwen,Ga naar margenoot+
[Za]eyt nu gherechticheytGa naar margenoot+
[So]nder eenich verflouwen,Ga naar margenoot+
[We]et dat uwen arbeytGa naar margenoot+
[V] niet en sal berouwen,
[D]en loon is u bereyt,
[Al] wat ghy hebt verleytGa naar margenoot+
[W]erdt u vergolden vanGa naar margenoot+
[D]ie dat heeft toeseyt,Ga naar margenoot+
[En] niet lieghen en canGa naar margenoot+
[W]eest Broeders danGa naar margenoot+
[V]erduldich, niet en sucht,
[M]aer als den AckermanGa naar margenoot+
[Ve]rwacht de dierbaer vrucht.Ga naar margenoot+
Die van't coude vertsaghenGa naar margenoot+
[So]nder ploeghen subijt,Ga naar margenoot+
[Su]llen noch wel beclaghen
[Ha]er traecheyt ter ontijt,
| |
[pagina 106]
| |
In de schoon somer-daghen,
Als ander met jolijt
Ga naar margenoot+Haer schoouen t'samen draghen
Ga naar margenoot+Sullen sonder profijt
Ga naar margenoot+Bedelen hier int crijt:
Dus Broeders, op den Gheest
Ga naar margenoot+Te zaeyen neerstich zijt,
Acht gheen vervolgh tempeest,
Want die vreest
Voor den rijm schromen al,
Ga naar margenoot+Die sneeu noch aldermeest
Ga naar margenoot+Haer ouervallen sal.
Ga naar margenoot+Bevolen blijft den Heere,
Die trooste in verdriet
Ga naar margenoot+Alle sijn leden teere,
Ga naar margenoot+Die doen nae sijn ghebiet,
Schout alle valsche leere,
Ga naar margenoot+Broeders, want hy doch niet
Ga naar margenoot+En zaeyt, te gheenen keere
Ga naar margenoot+Die op den windt acht yet,
Ga naar margenoot+En die op wolcken siet,
En maeyt oock niet ter noot:
Dus en wijckt niet als riet,
Ga naar margenoot+Maer volherdt tot der doot,
Ga naar margenoot+Dat ghy seer groot
Des landts goeden met vreucht,
Naemaels in uwen schoot
Eeuwich ghenieten meucht.
Een is noodich. |
|