De harpe, oft des herten snarenspel
(1599)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijInhoudende veel stichtlijcke liedekens: nu andermael door K. van der Mander ouersien, verbetert, ende vermeerdert
Op de wijse: O schoonste bouen alle kinderen der Menschen, etc.
ROcken van vellen dat waren de habijtenGa naar margenoot+
Van ons Voorouders int Paradijs,
Dit diende henlieden al meer tot verwijten,
Dan tot haren roem, glory, lof ende prijs.Ga naar margenoot+
Want dat wy nu oock cleederen behoeuen,
Is door de zonde ghecomen by,
T'mach ons wel min verheugen dan bedroeuen,
Als wy recht bedencken wat die oorsake zy.
Als wy d'oorsake wel begronden,
Draghen wy niet als een schandich cieraet
Daghelijcx t'ghedenck teecken der zonden,
Tot bewijs van onser voorouderen misdaet.
Wat willen wy dan proncken ofte pralen,Ga naar margenoot+
Oft hebben lust in cleederen jent,
| |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+Aen stof en asschen, den hooghen moedt laet dalen,
Want de mensch en is maer schandich slijck
Ga naar margenoot+Soo wie de rechte vreese des Heeren
Heeft, en hem seluen wel gade slaet,
Ga naar margenoot+Hy sal hem wel anders te cleeden leeren
Dan de weerelt, die al int quade staet.
Iacob heeft door de vreese Gods geboden
Sijn huysghesin, dat sy wech souden doen,
Ga naar margenoot+Ende haer reynigen van de vreemde Goden
En veranderen haer cleederen fatsoen.
Terstont sy alle haer Afgoden gauen,
Trocken van haer ooren die spanselen rondt,
Ga naar margenoot+Dese ginck Iacob wech doen en begrauen
Onder een Eycke, die by Sichem stondt.
Ga naar margenoot+Al moeste Hester draghen van goude
Costelijck cieraet, de wijse vrouwe cloeck,
Die sprac, o Heer, ghy weet dat ic dit houde
Als oft maer en waer, eenen onreynen doeck.
Ga naar margenoot+Al ginck haer Iudith wasschen en saluen
Ga naar margenoot+Vercieren met schoon cleederen propijs,
T'en geschiedde niet van dertelheyts haluen,
Maer om vermeerderen des Heeren prijs.
Ga naar margenoot+Costelijcke saluen, cleederen en croonen
Ga naar margenoot+Hadden in de Wet een gheestelijck bediet,
Ga naar margenoot+Niemant en mach hem daer me nu verrschoonen
Ga naar margenoot+Als men de woorden Petri wel insiet.
Ga naar margenoot+De Vrouwen en sullen haer niet vercieren
Wtwendich met cleederen oft gout,
Maer met eenen geest stil ende goedertieren
| |
[pagina 45]
| |
Inwendich, voor God costelijc menichfout.
Desseluen van ghelijcken ooc ghy mannen
Woont met verstandt, segt hy, by haer,Ga naar margenoot+
Een Christelijc man, int huwelijc gespannen,Ga naar margenoot+
Moet wesen een voorbeelt sijnen wijf eerbaer.
Nae dien den man de wijsheyt is bevolen
Te dragen by't vrouwelijck vaetken kranck,Ga naar margenoot+
Soo moet hy haer voorgaen sonder verdolen,
Gelijck Christus zijn gemeente wees den ganc.
Dus cleederen tot cieragie aentrecken,Ga naar margenoot+
En can gheen heylighen voeghen, welGa naar margenoot+
Hebben wy slechs om voeden, en om decken,
Seyt Paulus, laet ons ons ghenoegen, snel.
In pelsen en in Geyten vellen
Ginghen de Heylighen excellent,Ga naar margenoot+
Sy en waren niet des Weerelts ghesellen,Ga naar margenoot+
Want de Weerelt was haer onweerdich bekent.
Van Elias cleedinghe wy lesenGa naar margenoot+
Een rouwe huyt droech hy aent lijf,Ga naar margenoot+
Ioannes de Dooper van Christo ghepresen,Ga naar margenoot+
Sober en ootmoedich was al sijn bedrijf.Ga naar margenoot+
Siet die in heerlijcke cleederen sachtich,Ga naar margenoot+
End' in wellusten leuen coen,
Die zijn in de Houen der Coningen machtich,Ga naar margenoot+
Siet oft de Christenen soo moghen doen.
Christus had eenen rock die al van bouen
Tot onder ghewrocht was sonder naet,Ga naar margenoot+
Den Heer, wien alle tonghen moeten louen,
Men leest niet dat hy droech costelijc cieraet.
Herodes in schoon cleederen gheseten,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+Op d'eere Gods en heeft hy niet gheschaft,
Ga naar margenoot+Hy was terstont van de wormen ghegeten,
Ga naar margenoot+Sijn hooveerdich wesen was van Godt ghestraft.
Ga naar margenoot+Gods genade, na des Apostels woorden,
Leert ons sober en matelijck te zijn,
Laet ons dan mijden ouervloet in boorden
Van zijde, fluweel, en groote lobben fijn.
Gheen hypocrijtich wesen ick en prijse,
Oft hem te cleeden vreemdt ende verkeert,
Maer dat men sal dragen na des lants wijse,
Ga naar margenoot+Een tamelijck cleet, so de Schriftuere leert.
Wat die Godtsalicheyt door goede wercken
Bewijsen, voor cleedinghe betaemt,
Ga naar margenoot+Door de vreese Gods latet ons wel bemercken,
Dat ons te recht de weerelt niet en blaemt.
Maer bouen al, O broeders, wilt beschermen,
Den inwendigen Mensche, en so Paulus seyt,
Ga naar margenoot+Treckt u seluen aen een hertelijck ontfermen
Ga naar margenoot+Vriendelijckheyt ende ootmoedicheyt.
Sachtmoedicheyt, verduldicheyt ooc mede,
En bouen al tot eenen gordel bandt,
Ga naar margenoot+De liefde, daer toe den Goddelijcken vrede
Ga naar margenoot+Moet behouden int herte de ouerhandt.
Ga naar margenoot+Die dus ghecleedt sullen zijn bevonden,
Ga naar margenoot+En werden in s'Heeren toecomste niet naect,
Ga naar margenoot+Het sterffelijck wesen sal al zijn verslonden,
Ga naar margenoot+Haer lichamen sullen heerlijck zijn gemaeckt.
Een is noodich. |
|