De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
na de wijse: Ick roep u Hemelsche Vader aen.
Ga naar margenoot+NEbucadnesar thriumphant
Ga naar margenoot+Tot Ninive regeerde,
Ga naar margenoot+Holophernem zijn Hooftman sandt
Hy uyt in menich landt,
Die gheweldigher handt
Veel Steden destrueerde.
Ga naar margenoot+Met kranssen, danssen en vroylijck spel,
Quamen Holophernem teghen
Veel Princen en Natien snel,
Maer door alsulck voorstel,
Mochten sy zijn herte fel
Tot ghenade niet beweghen.
Ga naar margenoot+Hy en spaerde Stadt, Tempel, noch Slot,
Noch Afgoden by desen,
Het was Nebucadnesars ghebodt,
Die als hooveerdigh sot,
Selve wild' eenen Godt
Over al zijn ghepresen.
Ga naar margenoot+Tvolck Israels heeft dat gerucht
Int Landt Iuda beseven,
Sy hebben voor Ierusalem gheducht,
Om den Tempel ghesucht,
Tot God haren toevlucht
Haer stemmen opgeheven.
Ga naar margenoot+Sy hebben haer vaste plaetsen bestelt
op die berghen gheleghen,
Om wederstaen dat groot gheweldt,
Maer als dit was vertelt
Holophernes, dien Heldt
Is toornich bedeghen.
Ga naar margenoot+Hy riep zijn Capiteynen vry
En sprack met haer in rade,
Wat volck is dit? wat Coninck hebben sy?
En hoe mach komen by
dat sy als ander, my
Niet en bidden om ghenade?
| |
[pagina 427]
| |
Achior Capiteyn vermaertGa naar margenoot+
Over de Ammonijten
Heeft hem de rechte waerheyt verklaert,
Hoe Godt dit volck bewaert,
Wanneer sy onbeswaert
In zijn ghebodt haer quijten.
Dus soo dit volck in zonden leeft,Ga naar margenoot+
Sprack hy, ghewis in handen
Henlieden haren Godt u gheeft,
Maer soo 'tvry onghesneeft
Hem ghehoorsaem aenkleeft,
Wy komen al tot schanden.
Die Hooftmannen verstoorden al,Ga naar margenoot+
Soo Holophernes dede,Ga naar margenoot+
Achior hy te leyden beval
By Israels ghetal,
Segghende: siet ick sal
V daer doen sterven mede.
Met handen en voeten (ick verstae)Ga naar margenoot+
Wert Achior ghehanghen,
Maer d'Israelijten daer na
Brochten hem sonder scha
Binnen Bethulia,
Daer wert hy wel ontfanghen.
Seer gruwelijck werdt daer beleydt,Ga naar margenoot+
Die Stadt aen allen zijden,
Israel tot den Heere schreyt
Om zijn barmherticheyt,
Met asschen op 'thooft ghespreyt,
En rusten haer om strijden.
Holophernes de stadt benamGa naar margenoot+
Haer fonteynen ghemeene,
Al 'tvolck door noot tot Osiam
En tot de Oudtste quam,
Benout, ontstelt, en gram
Met seer grooten gheweene.
Osias heeft tranen ghestort,Ga naar margenoot+
En sprack: Broeders verheven,
Soo ons binnen vijf daghen kort
| |
[pagina 428]
| |
Niet gheholpen en wort,
De Stadt, om datter schort
Die willen wy opgheven.
Ga naar margenoot+Iudith een schoon Weduw' eerbaer,
Om datmen Godt dus terghde,
Vermaende de Ouders aldaer,
En sprack, sy had in haer
Wat voorghenomen, maer
Den sin sy elck verberghde.
Ga naar margenoot+Met asschen (ligghende in den sack)
Ginck sy haer hooft bestroyen,
T'ghebedt sy tot den Heere sprack,
Daer nae ter Stadt uyt track,
Met al wat haer ghebrack,
Ghekleet niet om vermoyen.
Voor Holophernem smorghens vroegh,
Brachtmen haer inde Tente,
Ga naar margenoot+Sy sprack gheheel nae zijn ghevoegh,
T'herte hem inwendich loegh,
Als hy zijn ooghen sloegh
Op die schoon excellente.
Ga naar margenoot+Sy hieldt haer van zijn spyse net,
Ga naar margenoot+En vandt voor hem ghenade,
Ga naar margenoot+Hy ordonneerde voor een Wet,
Ga naar margenoot+Dat sy mocht haer ghebedt
Gaen doen sonder belet,
Buyten 'tLegher vroech en spade.
Den vierden dagh een Avontmael schanck
Ga naar margenoot+Hy zijn Heeren principale,
Ga naar margenoot+Iudith verciert quam nae zynen danck,
Ga naar margenoot+Sijn herte hem ontspranck,
Ga naar margenoot+Dat hy hem droncke dranck,
Ga naar margenoot+Al door der liefden strale.
Ga naar margenoot+Doen't nu was late in der nacht
Lieten sy haer alleene,
Ga naar margenoot+Daer Holophernes lach en sliep versmacht
Sy badt den Heer om kracht,
Ga naar margenoot+Daer buyten hieldt de wacht
Abra haer maecte reene.
| |
[pagina 429]
| |
Met een zweert, dat daer hinck ghereet,Ga naar margenoot+
Gaf sy hem daer twee slaghenGa naar margenoot+
In sijnen hals, met moede wreedt,
Sy voort sijn hooft afsneedt,
Nam oock zijn bedde kleedt,
Sy hebbent me ghedraghen.
Iudith snel met haer maerte tradt,Ga naar margenoot+
Als ten ghebede gaende,
Ghelijck sy was ghewoone dat,
En quam binnen de stadt,
Dit eerbaer suyver vat
Godt te loven vermaende.
Tot Iudith liept al Wijf en Man,Ga naar margenoot+
Daer was veel lichts ontsteken,
Sy thoonde 't hooft van den Tyran,Ga naar margenoot+
Lof Godt die helpen kan,
Heeft sy ghesproken, danGa naar margenoot+
Ghetoont die bedde deken.
Een groote vreuchde wert daer beschooft,Ga naar margenoot+
T'hooft stack op die muragie,Ga naar margenoot+
Sy vielen op den vyanden verdooft,Ga naar margenoot+
Wiens moet al was berooft,
Als sy vonden onthooft,Ga naar margenoot+
Haer meeste personagie.
Met trompetten, en groot gheluytGa naar margenoot+
Heeft Israel verdreven
Al zijn vyanden ten lande uyt,
Doen deelden sy den buyt,Ga naar margenoot+
Iudith tot een besluyt,
Werdt grootelijck verheven.Ga naar margenoot+
Oorlof Broeders, hout goede wachtGa naar margenoot+
Al in de stadt des Heeren,
Want Sathan gaet dagh ende nacht
Rontom met zijn heyrkracht,Ga naar margenoot+
Sijn pylen met eendracht,
Wilt doort gheloof afkeeren.Ga naar margenoot+
Een is noodigh. |
|