De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– Auteursrechtvrijnae de wijse: Van Andries Kespe.
Ga naar margenoot+EEn vast gheloove met ootmoet,
Is den Heer aenghename,
Als men mach lesen overvloet,
Bysonder een exempel goet
Leert ons Lucas bequame.
Int sevenste Capittel bloot,
Van Centurio expeerdigh,
Ga naar margenoot+Wiens ootmoet en gheloove was groot,
Daer lagh in zijn huys kranck ter doodt
Eenen knecht by hem seer weerdich.
Binnen Capernaum de stadt
Tot Iesum hooghe ghepresen
Sandt hy de oudtste der Ioden, badt
Den Heer als dat hy quam, en dat
Hy den Knecht wilde ghenesen.
Dus quamen sy tot Iesum soet,
Baden neerstigh, en spraken,
Hy ist weerdigh dat ghyt hem doet,
Hy bemint ons volck t'onser spoet,
En ginck ons de Schole maken.
Den Heere ginck ter selver tijdt
Met die hem dit aendienden,
| |
[pagina 191]
| |
Als hy van't huys niet en was wijt,
Den Hooftman sandt tot hem met vlijt,
En liet segghen door zijn vrienden.
Vermoeyt u niet met onghemack,
O Heer, niet tot my te komen
Hier in mijn huys onder mijn dack,
Ick arm sondigh Mensche zwack
Niet weerdigh kan icks my romen.
En midts ick my onweerdigh vondt,
Ben tot u niet ghetoghen,
Maer spreeckt een woort, soo wert terstontGa naar margenoot+
Mijnen knecht wederom ghesont,
Het is wel in u vermoghen.
Want ick self oock een Mensche zy
Der Overheyt onderdanigh,
Krijghsknechten heb ick onder my,
Den eenen, segh ick, gaet, en hy
Gaet, alsoo ick ben vermanigh.
Segh ick den anderen, komt hier,
Stracx comt hy, na mijn ghebieden,
Segh ick, doet dat met snel bestier,
Mijn Knecht die doet, op dees manier
En spreeckt maer, tsal gheschieden.
Den Heer door dit aenhooren, siet,
Verwondert ginck oorconden,
T'volck dat hem volghd' hy hooren liet,
Ick segh u, sulck gheloof ick niet
In Israel en hebbe ghevonden.
Nu als sy t'huys zijn komen snel
Die uytghesonden waren
Den krancken Knecht vonden sy wel
Te pas, en vry van zijn ghequel,
Tot des Heeren lofs verklaren.
Oorlof Broeders, laet ons door kracht
Des gheloofs vlijtigh treffen,
In woordt, in werck, en in gedacht
De recht ootmoet, die Godt groot acht,
Hy sal ons namaels verheffen.
Een is noodigh. |