De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– AuteursrechtvrijNae de wijse: Van diemen op de Galleye wilde stellen.DE hooveerdie, is Gods partie,Ga naar margenoot+
Hoort een exempel uytghelesen,Ga naar margenoot+
Nabuchodonosors heerschappieGa naar margenoot+
Was seer machtigh, by desenGa naar margenoot+
Wert zijn herte stout en opgheresen.Ga naar margenoot+
Doe hy met vreden op zijn borghtGa naar margenoot+
Woonde, int Babylons ghestichte,
Werdt hy verschrickt, en seer besorght,
Al door eens drooms ghesichte,
Daer hy't bediet af wilde weten lichte.Ga naar margenoot+
Waerseggers, Sterrenkijckers, Caldeen,
En konden zijn bediet niet ramen,
Tot dat ten laetsten quam ghetreen,
Daniel den eersamen,
Die den Coninck Beltsazer liet namen.
O Beltsazer, ghy hebt ghewis
Der Goden Gheest groot van ghewelde,
Dat u niet verborghen en is,
| |
[pagina 100]
| |
Sprack hy, ende vertelde
Sijnen droom, die hem Daniel spelde,
Den boom die ghy saeght breedt en wijdt
Veel schoone groen tacken vercieren,
Onder wiens schaduwe bevrijdt
Alle Voghels en Dieren,
Haer mochte gheneeren en logieren.
Dat zijt ghy Coninck triumphant,
T'ghebiedt en macht van uwer Croone
Hem seer hoogh ende wijdt uytspant,
Iae tot des Hemels throone,
En tot aent eynde der Werelt schoone.
Noch van den Hemel in den droom
Sagh hy een heyligh wachter varen,
Die riep, houwt af, verderft den boom
Met zijn vruchten en blaren,
Maer wilt de stam, en zijnen wortel sparen.
De Menschen sullen seer ontstelt
V van haer stooten sonder mijden,
En sult ghelijck een Dier op 't veldt
Met gras u moeten lijden,
Tot dat voorby werden seven tijden.
Op dat ghy meucht bekennen schier,
Ga naar margenoot+Dat den alderhoochsten verheven
Ga naar margenoot+Over de Coninckrijcken hier
Heeft macht, en die can gheven
Ga naar margenoot+Dien hy wil, of nemen daer beneven.
Maer Heer Coninck, doet mijnen raet,
Ga naar margenoot+Laet varen al 'tsondich beswarmen,
Ga naar margenoot+V van dijner misdaedt ontslaet,
Ga naar margenoot+Door weldaedt aen den armen,
Godt sal over u sonden ontfarmen.
Nabuchodonosor onvroet
Heeft Daniels raet haest vergheten,
Na twaelf Maenden den hooghen moet
En was noch niet ghesleten,
Ginc op zijn borcht, en sprac met vermeten:
Ga naar margenoot+Dit is Babel seer groot ghewracht
Al door mijn macht, niet om verneeren,
| |
[pagina 101]
| |
Tot een Conincklijck huys gheacht,
Mijn glorie ter eeren,
Eer 'twoort uyt was, sprack dat woort des Heeren:
Ghenomen wert u Coninckrijck,
Verstooten suldy zijn, gheleghen
Op 'tveldt, en eten gras ghelijck
Ossen te doene pleghen,
Tot dat ghy Gods macht bekent te degen.Ga naar margenoot+
Terstont wierdt hy verstooten, daer
Lagh hy int veldt, nat in't bedouwen,
Als Arents vederen zijn hayr,
Wies seer lanck om aenschouwen,
En zijn naghelen als voghels klouwen.
In sulcken staet, na desen tijt
Hief hy ten Hemelwaert zijn ooghen,
Doe kreegh hy zijn verstant, subijt
Ginck hem te loven pooghen,
Den naem des Alderhooghsten verhoogen.
Den ghenen die daer eeuwigh leeft,
Sijn macht is eeuwich, groot van waerde,
Hy doet wat hy in den sin heeft,Ga naar margenoot+
T'zy in Hemel oft Aerde,Ga naar margenoot+
Niemant en can hem wederstaen expaerde.Ga naar margenoot+
Sijn ghedaante hy doe ontfinck,
En zijn Raedtsheeren daer int wilde
Quamen soecken haren Coninck,
En stelden hem seer milde
In zijn Rijck, Gods lof hy niet en stilde.Ga naar margenoot+
Oorlof Menschen van slijck en stof,Ga naar margenoot+
Wijckt hooghen moedt en stout berommen,
Maer geeft den Heere prijs en lof,
Verleent hy u rijckdommen,
Wilt den behoeftighen te hulpe kommen.
Een is noodigh. |
|