De gulden harpe, inhoudende al de liedekens, die voor desen by K.V.M. gemaeckt, ende in verscheyden Boecxkens uyt-ghegaen zijn
(1627)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Op de wijse: Ick hoorde een Maeghdeken singhen. Oft, Wt den diepten, o Heere. Oft, de Prince van Conde.
AL 's wereldts ydel wesen,
Al schijnet veel en groot,
En mach ons niet ghenesen,
Noch helpen uyt den noodt,
De doodt, den loon der zonden,
Hy voor zijn deel ghewint,Ga naar margenoot+
Die voor Godt noch bevonden
Vleeschelijck is ghesint.
BEreyden, met verherden,Ga naar margenoot+
Ons herten moeten wy,Ga naar margenoot+
O vrienden, om te werden
Leer-jongheren Christi,
Wy by zijn woordt vol klaerheytGa naar margenoot+
Moeten blijven altijt,Ga naar margenoot+
Soo kennen wy de waerheyt,Ga naar margenoot+
Die ons van zonden vrijt.Ga naar margenoot+
CHristum niet te vergrammen,Ga naar margenoot+
Toesien laet ons, mitsdienGa naar margenoot+
Dat zijn ooghen als vlammenGa naar margenoot+
Vyers alle dinck doorsien,
Gheen vlien, in doncker hoecken
Baet niet, hy kan seer sterckGa naar margenoot+
Hert en nieren doorsoecken,
En loonen elck nae werck.Ga naar margenoot+
DAerom suyveren moeten
Die wanckelmoedich zijn
Hun herten, want den soeten
Euanglischen Wijn,
In sijn, nieuw zuyver flasschenGa naar margenoot+
Men wel bewaren sal,Ga naar margenoot+
Den Beker schoon gewasschen
Van binnen dient voor alGa naar margenoot+
EEen hert oprecht verslaghen,
Een ootmoedighen gheest,Ga naar margenoot+
Daer in heeft Godt behaghen,Ga naar margenoot+
Van gantscher herten meest,
| |
[pagina 32]
| |
Ghevreest, bemint, ghebeden
Wilt hy zijn, en ghedient,
Soo doen zijn rechte leden,
Wiens hooft hy is en vrient.
Ga naar margenoot+FAllen wy in dit leven
Hy is oprecht ghetrouw,
Ga naar margenoot+Hy wil gheerne vergheven,
Ga naar margenoot+Als wy door zijn aenschou,
Met rou voor hem belijden.
En schicken ons tot boet,
Wie soude niet verblijden,
In sijn ghenade soet.
Ga naar margenoot+GHeen ghedachten verborghen
Ga naar margenoot+Zijn voor hem, jae ghewis.
Ga naar margenoot+Hy weet al wat ons sorghen,
Ga naar margenoot+Hopen, en wenschen is,
Ga naar margenoot+Kennis hy van t'voorhenen
En toecomende heeft,
Hoe saligh is den ghenen
Wiens hert hem vast aencleeft.
HOe zijn wy so ellendigh,
Dat wy yet draghen meer,
Oft bergen in't inwendigh,
Ga naar margenoot+Dan Christum en zijn leer?
Ga naar margenoot+Den Heer, heeft gheen vermaken
Ga naar margenoot+Aen die hem metten mondt
Oft lippen maer ghenaken,
En niet met sherten grondt.
Ga naar margenoot+IN't hert te hebben vooren
Ga naar margenoot+Yet onrechts, doet belet,
Ga naar margenoot+Dat Godt dan met verhooren
Ga naar margenoot+En wil t'Menschen ghebedt,
Ga naar margenoot+De Wet, van het besnijden
Ga naar margenoot+Gheldt nu aen t'hert alleen,
Ga naar margenoot+Sulck Ioodtschap nu ten tijden
Acht Godt, en anders gheen.
KInderen Gods vercoren
Ga naar margenoot+En comen nu niet voort
Wt vleesch, maer zijn gheboren
| |
[pagina 33]
| |
Wt t'eeuwigh zaedt, Gods Woordt,Ga naar margenoot+
Wie hoort, moet oock zijn dader,Ga naar margenoot+
En niet een ydel brief,Ga naar margenoot+
Een Kint moet zijnen VaderGa naar margenoot+
En broeders hebben lief.Ga naar margenoot+
LIefd' oprecht die moet spruyten
Wt een reyn herte klaer,
Daer niet en moet sijn buyten
T'gheloof onwanckelbaer,
Doch maer, ten mach niet veynsen,
Met verwigh ydel schijn,
Woorden, wercken, gepeynsen,
Oprecht al moeten zijn.Ga naar margenoot+
MEt herten wy gheloovenGa naar margenoot+
Moeten oock desen schat,
Die niemandt mach berooven,
Daer draghen int reyn vat,
En dat, is oock den ackerGa naar margenoot+
En goede aerde, daerGa naar margenoot+
T'zaedt in beklijft wel wacker,
En dobbel is vruchtbaer.
NErghens niet uyt en rijsen
Des vleeschs wercken gemeyn,
Die voor Godt, om afgrijsen,
Den mensch maken onreyn,
Dan pleyn, al uyt een snoode
Hert ongheloovich vuyl,
Gheleken al vol doodeGa naar margenoot+
Ghebeenten eenen kuyl.Ga naar margenoot+
OFt eenen vuylen Beker,
Al is hy buyten klaer,
De menschen zijn onsekerGa naar margenoot+
In hun oordeelen, maer
Och waer, in niemant vondenGa naar margenoot+
Een hert des ongheloofs,Ga naar margenoot+
Inwendich al vol sonden,Ga naar margenoot+
Gheveynstheyts en vol roofs.Ga naar margenoot+
PReken, vergaren, bidden,Ga naar margenoot+
Al niet met allen ist,
| |
[pagina 34]
| |
Ga naar margenoot+Is Christus niet int midden
Ga naar margenoot+Van ons, oft wort ghemist,
Ga naar margenoot+Door twist, den wegh des vreden,
Oft dat ons herte lust
Ga naar margenoot+Op 't ydel, oft aenbeden
Buyck, Mammon, oft wellust.
Ga naar margenoot+QVaet brenght den Mensche dadigh,
Wt quaden schat al voort,
Een goet Mensche brengt stadigh
Wat goets, soo 't wel behoort,
T'zy woort, vermaen, oft leere,
En al t'werck dat hy doet
Is Godts Name ter eere,
Want vrucht en boom is goet.
REyn heyligh, en warachtigh
Is Godt, wy moeten puer
So wesen, als deelachtich
Sijns levens en natuer,
Niet stuer, oncuysch, noch hatigh,
Ga naar margenoot+Noch onlijdtsaem int cruys,
Ga naar margenoot+Des Hemels wijsheydt matigh
Die is ten eersten kuys.
SAligh zijn sy gepresen
Die reyn van herten zijn,
Want sy sullen nae desen
Aenschouwen Gods aenschijn,
De wijn-rancken Godsvruchtigh
Die worden reyn van aert,
Ga naar margenoot+Door 't Woordt Godts wijt gheruchtigh,
Ga naar margenoot+En den Gheest diese baert.
TIs troostigh, nae d'intency
Van Paulus, datmen heeft
Ga naar margenoot+Een goede Consciency,
Waer in't geloove leeft,
Ga naar margenoot+Maer sneeft, waer sy verstooten
Wort, en schipbreucke lijdt,
Hierom moet sy met grooten
Ernste wel zijn bevlijt.
VLijtigh te zijn en waken
Behoeven wy eenpaer
| |
[pagina 35]
| |
Ons hert alsoo te maken
Bereyt als Lampe klaer,
Dat daer, de liefd' in brande
Met s'gheloofs olijs kracht,
Of wy komen te schande,
Dwaes onbekent, veracht.
VVAken leert ons, en winnen
Den Heer als knechten snel,
Hy gheeft in onse sinnen
Sijn kennis en bevel,
Die wel, doet met zijn gaven,
Eeuwighe vreucht gheschiet,
Maer diese in d'aerde graven,
Eeuwigh pijn en verdriet.
Xys van een sal scheyden
't Onreyn, en 't reyn, maer gheen
Vuyl Bocken met hem leyden,
Dan zijn Schaepkens alleen,
Hoe kleen, gaven den minsten
Gheloovighen ghedaen,
Worden daer groote winsten,
Men salt dobbel ontfaen.
YEghelijcks wercken zullen
Daer openbaer zijn breet,
Niemant en sal verdullen
Den Rechter die't al weet,
Wie't kleet, van Chriso weerdigh,
Rechtveerdigh, maken faelt,
In branden fel onheerdigh
Der duysternissen daelt.
ZEer seker sal dan blijcken
Al Gods toesegghen, siet,
De Berghen sullen wijcken,
Maer zijn belofte niet,
T'nieu Liedt, sal niet verouden,
Onder al die het velt
Hier tot der doodt toe houden,
Door 'sLams eeuwigh gheweldt.
Een is noodigh. |
|