Dat hooghe liedt Salomo, met noch andere gheestelycke liedekens
(1595)–Karel van Mander– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
CANTICA CANTICORVM, Dat hooge Liedt Salomo: op de wijse, Godt die der Goden Heer is spreken sal.HY kusse my met sijns monts divijnGa naar margenoot+
Want u borsten zijn// lieflijcker dan wijn, Ga naar margenoot+
Soo dat men riecket uwe salve goet,
Salf uytghestort is uwen Name soet, Ga naar margenoot+
Ende dit doet, dat u de meyskens minnen, Ga naar margenoot+
Treckt my na dy dat wy loopen beginnen. Ga naar margenoot+
Den Coninck leydet in sijn camer my, Ga naar margenoot+
Wy verblijden ons, over u zijn wy
Vrolijck, daer by, so dencken wy eenpaer
Meer om u borsten, dan om den wijn claer, Ga naar margenoot+
Ja sy algaer, die daer vroom zijn bevonden, Ga naar margenoot+
Beminnen u nu ende t'allen stonden. Ga naar margenoot+
Swert ben ic, maer seer lieflijck ende jent, Ga naar margenoot+
O ghy Dochters Jerusalem bekent, Ga naar margenoot+
Ghelijck de tenten Kedar schoon ghestaen, Ga naar margenoot+
En die tapijten Salomo, maer saen, Ga naar margenoot+
My doch niet aen, en siet, over mits desen, Ga naar margenoot+
Dat ic dus ben geworden swert in t wesen. Ga naar margenoot+
Want so verbrant heeft my der Sonnen vlam, Ga naar margenoot+
Mijns Moeders kinderen zijn op my gram,
Der wijnberghen bewaerders vermaertGa naar margenoot+
Was ic gestelt, maer niet hebb' ic bewaertGa naar margenoot+
| |
[pagina 4]
| |
Mijne wijngaert, die my wel was bevolen
Die mijn Ziel bemindt, segt my doch onverholen.
Waer ghy weydet end' in den middag rust,
Op dat ick niet en moet gaen met g[.]rust
Herwaert en derwaert, ende comen vry
Die kudden van uwe ghesellen by,
Ga naar margenoot+O schoonste ghy// kendy om u beclijven,
V selven niet, o ghy schoonste der Wijven?
Ga naar margenoot+ Soo gaet henen uyt, ende volghet naer
Ga naar margenoot+ De voetstappen al van die Schapen daer,
Ga naar margenoot+ By den huysen der Herderen, weydt dijn,
Ga naar margenoot+ Bocken aldaer ick ghelijcke u mijn.
Vriendinne fijn, al na mijn welbehaghen,
Mijn reysich ghetuych// twelck is aen Pharons waghen.
V wangen lieflijck in den spansel staen,
Oock uwen hals in die keten ghedaen,
Wy willen u maken spansels vergult,
Met sulveren puckelkens menichvult,
Doen met ghehult// de Coninck herwaert keerde,
Mijnen Nardus soet haren reuck vermeerde
Een busselken Myrrhe is my mijn vrient
Ga naar margenoot+ Twelck hangt tusschen mijn borsten daen we dient,Ga naar margenoot+
Ga naar margenoot+ Mijn vrient, die is een druyven coffer wy,
Al in die wijngaerden tot Engeddy,
Vriendinne ghy, zijt schoone na tbetoogen,
| |
[pagina 5]
| |
V oogen// zijn gelijck der Duyven oogen.
O mijnen beminden vriendt autentijck, Ga naar margenoot+
Ghy zijt schoone, schoon ende lieffelijck, Ga naar margenoot+
Ons bedde dat groeitet seer menichfout, Ga naar margenoot+
Ende die balcken aen ons huys ghebout,
Zijn cederhout// end' al by u addresse,
Zijn oock al onse latten van cipresse.
|
|