Bethlehem dat is het broodhuys
(1613)–Karel van Mander– Auteursrechtvrijte weten gheestlicke Liedekens ghedichten of Leyssen, die de Herderen by Bethlehem snachts hun Vee wakende singen met verlanghen na de comste Christi
[pagina 67]
| |
op de wijse: des 119.Psalms.
Achitob' Adon, Raguel.
A. O Adon vriend, en ghy oock Raguel,
Wat soeter troost, en tydinge om verblijden
Is ons geschied, en waer bevonden wel
Van Christi comst: wie zoud' hem doch vermyden?
Te singen lof, den God van Israel,
Die ons zijn volck besoeckt, als nu ten tyden.
Ad. O Achitob, wat liever kind hoe soet,
Daer in een kribbe, in doecken lag gewonden?
Door t'schoon aensien, mijn herte en mijn gemoed,
In zachte vreughd was Troost'lijck gantsch verslonden.
Och nieuwen tijd, genadig' eeuwe ick groet,
V menigfoud, meer als ick can vermonden.
R. O Hemels ghy juygt eerde weest verheugd
Ghy bergen looft met juychen, God den Heere,
Want siet de Heer' heeft, nu tot volle vreugd,Ga naar margenoot+
Zijn volc vertroost, hem heeft gejammert seere
Ons swaer ellende, en heeft des suyver jeugd,
Gesonden hier, dat elck tot hem bekeere.
A. Ghy Bethlehem, o Ephrata vermaerd,
Micheas woord is waer in u gebleken,
In Iuda ghy die tegens duysend waerd,Ga naar margenoot+
Wel kleene: maer men sal van u nu spreken,
In u is voord gecomen ons gebaerd,
Israels Heer', het eeuwigh licht ontsteken.
Ad. Van aenbegin siet is doch zijn uytgang
En is geweest van eeuwigheyd te vooren,
Hier van zy God lof prijs, en eeuwigh danck,
Die opgerecht heeft s'heyls verheven hooren,
In Davids huys, alsoo hy overlang,
Heeft toegheseyd, om s'vyands macht verstooren.
R. Nu sal den val van Adam zijn geheeld,
En t'slangen hooft, te morselinge wesen:
Gevangenis hoe sterck oock gecasteeld,
Gebroken werd, t'vry Iaer comt opgeresen,
Het schepsel sal niet blijven afgedeeld,
| |
[pagina 68]
| |
Van sijnen God, en Schepper meer na desen.
A. Lof onsen Christ, ons nu verschenen hy,
T'licht teecken claer des dolendens berader.
In eenen geest, door hem verwachten wy,
Ten Hemel hoog, tot zijn Almachtig Vader,
Een open deur, en eenen toegang vry,
Ga naar margenoot+Die verre zijn, die sal hy roepen nader.
Ad. Die nu zijn vreemd, in Gods beloften al,
Ga naar margenoot+Die sullen zijn, Gods lieve huysgenooten,
T'lam Herder werd, en deur van t'schapen-stal
Ia t'Lam den wolf verlossen uyt den pooten,
Verwinninge cloeck den roof der Schapen sal,
En brengen t'saem, dat dwalig is verstooten.
R. T'Lam Herder sal t'gequetste heelen, naer
Ga naar margenoot+T'verlooren om te soecken neerstigh draven.
Wat vet en sterck is wel bewaren, waer
Hy nemen sal, dat swack is om begaven,
Ga naar margenoot+Hy werd de spijs' ja weyd' en borne claer,
Ga naar margenoot+Die t'kudde self wel voeden sal, en laven.
A. Hy is het Lam, t'Lam Gods is hy het welck,
Ga naar margenoot+Daer nemen weg, sal al des weerelds zonden,
Zijn woord sal zijn, soet ongevalschte melck,
Voor lammers teer, een voedsel nut bevonden,
Nu laet ons noch, by buerten singen elck,
En sijnen lof, met nieuwen sangh oorconden.
|
|