Bethlehem dat is het broodhuys
(1613)–Karel van Mander– Auteursrechtvrijte weten gheestlicke Liedekens ghedichten of Leyssen, die de Herderen by Bethlehem snachts hun Vee wakende singen met verlanghen na de comste Christi
de wijse Psal. 50. God die der goden.
Hanan. Mathan.
H. MEnig nu slaept al houden wy de wacht
S'doodts broeder slaep, druckx vriend, en gast der nacht
Slaep die t'gedacht zin onthoud en verstand,
Vernieuwt en voedt, verdriet en sorghe vand,
V prijs ick want ghy steld soo wel te vreden,
Van s'daeghs arbeyd s'menschen vermoeyde leden.
M. Nut schepsel Gods dat dier en mensch gerijft,
Slaep die uyt t'hooft vee mijmelens verdrijf,
T'lichaem beclijft door u in rusten soet,
Der sieckten cracht verminderen ghy doet,
En ons gemoed beschildert ghy met droomen,
Der Godt somtijd door waerschauwt yet den vroomen.
H. Maer te vergeefs den tragen ghy verknaept
Die wakens tijd onachtsaem veel verslaept,
Hy geeuwt en gaept, tot u hy hem soo gheeft,
Dat hy de helft schier die hy heeft gheleeft,
Geslapen heeft wanneer de dood comt henen,
Den kalven tijd zijns levens dood geschreven.
M. Maer slaep ons met uwen droomspieghel vlied,
Daermen t'voorheen en oock toecomstig siet,
Doch bauwt hier niet de gronden zijn te cranc:
| |
[pagina 35]
| |
Te houden wacht is ons hooghste belangh,
Daerom met sangh laet ons de Schaepkens weyden,
Den blijden dach langmoedich so verbeyden.
Hanan singht op de wijse des 2.Psal.
H. EEn die int veld verkoos een Herders naem,
Veel liever dan in Pharaons hof seer prachtig
Geheeten t'zijn des Conincks Neef eersaem:
Doe hy Gods volck zijn maegschap was gedachtich:
Hy die was in d'Egyptische wijsheyt machtig,
In al Gods huys werd een getrauwe knecht:
Ia een Propheet in zijn voorseg waerachtich,
Tot grooten staet quam hy als Vorst oprecht.Ga naar margenoot+
M. God sprack hem aen van aen tot aenschijn vry,
Mond teghen mond niet door drooms openbaren,
Ghelijck als wel met ander dede hy,
Maer soo een vriend zijn vriend yet gaet verclaren,Ga naar margenoot+
Nu Moses siet uyt slaef-dienstig beswaren,
Heeft dan verlost t'droef Israel betraend,
Dweers door de zee mids door de wilde baren,
Heeft God de Heer hem eenen wech gebaend.
H. De Iordaen ooc stil houdend' haren loop
Liet Israel t'beloofde land in treden,
Ter eender syd' haer vloed steylde over hoop,
Ter soute Zee liep t'ander af beneden,
De Priesters zijn al vooren door gheleden,
Met d'Arcke Gods en al t'volck volghde naer,
Maer niet dan twee van die met Mosem deden
Den uytgangh, zijn int land ghecomen daer.
M. Siet wat het is als God de hand aftreckt,Ga naar margenoot+
Door s'menschen zonde Israel mocht wel weten,
Van t'land bespien heeft elcken dag bestreckt,
Een volle Iaer om t'morrigh boos vermeten
Veertigh Iaer langh heeft Israel versleten
| |
[pagina 36]
| |
Tijd, leven oock, in een dorre woestijn,
Maer God en heeft hem genen dag vergeten,
Ga naar margenoot+Der Eng'len brood zijn spijse heeft ghesijn.
Ga naar margenoot+H. Maer s'Hemels brood hiel op als sy int land
Canaan t'gewas, en van t'lands koren aten.
Och Hemels brood oprecht daeld neder want,
Ons hope zijt ghy, wilt ons niet verlaten,
Beloofde zaed dat alle crancke vaten:
Tot voedsel dient, en s'weerelds leven zijt,
Och wanneer sult ghy comen t'onser baten,
Wel hem die magh beleven sulcken tijd
Ga naar margenoot+M. Als Iosua was dood, die Israel
Hadd' uytgedeyld, t'beloofde land met loten,
En t'oude volck ghestorven was, is snel
Ga naar margenoot+Een nieuw gheslacht, een ander volck gesproten,
Welck niet en heeft Gods kennisse ghenoten,
Maer afgodisch gheleeft al meer en meer,
Dus heeft de Heer met Toorn hun begoten,
Huns vyands hand die drucktese wel seer.
Ga naar margenoot+H. Ganschs gheen ghehoor, als volck seer hard gheneckt,
En gaven sy den Rechters uytghelesen,
Maer God altijd, doe hy hadde verweckt,
Een Rechter was hem toegedaen, door desen
Verloste hyse en den Rechter ghepresen,
Wanneer hy sterf sy weken sonder toef,
Daerom liet God noch t'Heydensch volck in wesen
Romtom zijn volck ghesteld als tot een proef.
Ga naar margenoot+M. Naer Israels begheerte gaf God siet,
Hem een Coningh, hoe wel in sijnen Tooren,
In zijn gramschap hy desen oock verliet,
Ga naar margenoot+Doe werd ghestort der salf olyen hooren,
Op een jongh held een Herder uytvercooren,
Ga naar margenoot+Een dichter cloeck Propheet en Herper soet,
Die oock het kudde al hier ontrent te vooren,
Te hoeden plagh ghelijckmen nu noch doet.
H. Gelijckmen speeld met bockskens gingh hy om
| |
[pagina 37]
| |
Met Leeuwen fel met Beyren als met Lammen,
In zijnder jeughd des Reusen stouten rom,
Deed hy te met tot blijschap der twaelf stammen,
Tien duysent weerd (den Coninck tot vergrammen)
De vraukens hem hoogh presen met gesangh,
Maer Saul dede ontsteken heet als vlammenGa naar margenoot+
Den Toorn Gods tot zijn self ondergangh.
M. Doe David nu voor Saul onbesorgt,
In Israel een Coningh was verheven,
En dat hy woonde op Syon Davids borght,Ga naar margenoot+
Werd sijnen gheest seer lustigh in ghedreven,
Och wie sal my te drincken wille gheven,Ga naar margenoot+
Van t'water goed te Bethlehem uyt den put,
Onder de poort, och sal ick by mijn leven,
Niet smaken noch dat water soet en nut.
H. Op sulcken sin met s'Heeren geest doorviert,
Sprac David want sijn ziele kreesch te degen
(Ghelijck den hert na t'versche water tiertGa naar margenoot+
Na een Fonteyn vry open aller weghen,
Iae die zijn huys noch hebben sal, die teghenGa naar margenoot+
De zonde en alle onreynicheyd werd goed,
Daer naer zijn ziel' verlanghde seer genegen,
En dorstigh nae die suyver water vloed
M. O borne claer berst uyt te Bethlehem
Onder de poort, doorgangh ten leven steylig,
O Borghers al binnen Ierusalem,
Haeckt na dees vry open Fonteyne heyligh,
Maer ghy behoeft drie helden welcke u veylig,
Dit water doen ghenieten onghequeld,
Gheloove hope en liefde u mededeyligh
Geschoncken wijn en melck werd sonder geld.Ga naar margenoot+
H. David die hopte en stond vast onbeducht
Op Gods beloft en eed (alst was te prijsen)
Dat sijnen stoel noch van zijn lenden vruchtGa naar margenoot+
Beseten werd, dit heeft hy als den wijsen
Propheet voorsien en voorseyd op't verrijsen,Ga naar margenoot+
Des Messiams dat de ziele van dien,
Ghelaten niet en werd in Helsch afgrijsen,
| |
[pagina 38]
| |
Noch zijn vleesch gheen verrotten en sal sien.
Ga naar margenoot+M. Och comt haest uyt Bethlehem Ephrata,
De Heere werd in Israel met namen,
Ghy Bethlehem die cleen zijt in Iuda,
Ia teghen al de duysenden te samen,
Wt u sal doch na des Propheten ramen,
Ga naar margenoot+Ons comen voord, wiens uytgang is geweest,
Ga naar margenoot+Van aen begin, in eeuwicheyd, och amen,
V comst gheschie daermen soo veel af leeft.
Ga naar margenoot+H. Door s'Heeren gheest Propheten ondersocht,
Vast hebben na den tijd, en neerstich rieden,
Ga naar margenoot+Wanneer de comst Messie wesen mocht,
Maer wie sal de weken ons bedieden,
Ia van 'ghetal den zin ontsloten bieden,
Ga naar margenoot+Daer Daniel heeft langhe van voorseyd,
Wanneer sal ons dat vredich Rijc geschieden,
Dat niet en sal vergaen in eeuwicheyd.
| |
De wijse 50. Psalm.
M. NV Hanan vriend dus worden wy vast quijt,
Den droeven nacht, en onweer keerschen tijd,
Maer eer verwijt, tot ons hier neme gangh,
Van ander dat wy't maken al te langh,
Dit Lieds gesang, laet ons nu stilte maken,
Want stilte soet, en is doch niet te laken.
H. Wel aen Mathan des ben ic wel gesind
De stilheyd soet is van my oock bemind,
Eermen begint met tonge slaen geluyd,
Hoeft wel beproeft t'woord binnen t'monds besluyt
Oft in of uyt best diend, en of ons spreken,
Is weerdich om stil-swijghen mede breken.
Het 7. Veld-Lieds eynd. |
|