| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVIII
Bij het aanbreken van de dag draaide de ‘Zuidzee’ de baai van Port of Spain binnen. Ondanks het vroege uur, waren er al verschillende passagiers aan dek, die de eerste aanblik van land na al die dagen niets dan water gezien te hebben niet wilden missen.
Zelfs Paul Munster had de vrijwillige ballingschap in zijn hut prijsgegeven.
‘Ze komen het toch te weten,’ zei hij tegen Ans, ‘waarom zou ik me eigenlijk verbergen. Je zult zien, niemand zal vragen stellen, ze zullen het zo wel begrijpen.’ Waarin hij zich vergiste, want hij moest in de loop van de dag wel een paar keer lastige en onaangename vragen beantwoorden.
‘Zoals je wilt, Paul,’ had Ans gelaten opgemerkt. Ze huiverde bij de gedachte Oberon tegen het lijf te lopen, maar Paul had het recht te zeggen wat hij wilde. Van nu af aan zou het zo gaan, besloot ze.
Keller stond met zijn arm om Lucy heen geslagen aan de reling. Niemand lette op hen, alle aandacht was voor het daar uit de schemer opdoemende silhouet van het land, vaag afstekend tegen de lichtere zee. Hier en daar flonkerden lichtjes.
‘Ruik je het?’ vroeg Lucy.
Keller haalde diep adem. Het was bladstil. Vaag drong een muskusachtige geur zijn neusgaten binnen, als van vochtige
| |
| |
rottende aarde, een geur zoals hij nooit tevoren geroken had. Niet lekker, maar toch ook niet onaangenaam.
Het schip voer langzaam voort, de machines waren haast niet hoorbaar.
‘Het lijkt wel alsof we niet binnen varen,’ zei hij, zijn arm wat vaster om Lucy heenslaand. Hij keek op haar donkere hoofdje neer en verbaasde zich over de gevoelens, die haar nabijheid in hem opriep. Een gevoel, alsof zij elkaar al heel lang kenden en heel lang liefhadden. Alsof zij alleen samen op het schip waren, met niemand anders aan boord. Ze keek even naar hem op en hij kuste haar snel... Tot zijn verwondering kuste zij hem terug. Haar lippen voelden koel aan in de warme ochtendlucht.
Opeens hoorden ze het geratel van de ankerketting.
‘We gaan niet naar binnen,’ zei Lucy, ‘misschien moet de loods aan boord komen of zo iets.’
Op dat ogenblik kwam Goedhals aan dek. ‘Hallo, kinderen,’ zei hij, ‘we blijven even hier liggen. Een uurtje denk ik, er schijnt geen plaats aan de kade te zijn.’
Langzaam begon het schip op het anker bij te draaien. Helen voegde zich bij hen en ze stonden naar de nu langzaam duidelijk er wordende kustlijn te kijken, de schemering duurde maar kort. Op een paal niet ver van hen vandaan zat een grote vogel.
‘Wat is dat?’ vroeg Keller.
‘Een pelikaan, wacht maar, hij zal dadelijk wel opvliegen.’
Het was geen mooie vogel. Hij had een vuilbruine kleur en het leek wel of het een oud, afgeleefd exemplaar was, zoals hij daar met ruige veren op die paal zat. Maar opeens stond hij op zijn korte poten overeind en sloeg zijn vleugels uit. Klapwiekend vloog hij snel over het stille water weg.
‘Ik had me pelikanen mooier voorgesteld,’ merkte Keller op.
‘Zoals in de diergaarde zeker, ja, deze zijn niet erg fraai. Kijk daar komt de loods.’
Ze zagen uit het duister van de achtergrond een wit motor- | |
| |
bootje naar voren komen. Het kwam regelrecht op hen toe.
‘Nou liggen we hier niet lang meer,’ zei Goedhals.
Ze zagen hoe de loods aan boord kwam, zich vlug langs een touwladder omhoog werkend. Direct na de loods kwamen twee politiemannen in uniform de ladder op.
‘Politie?’ vroeg Keller.
‘Ik denk in verband met Norton. Er zal wel een onderzoek zijn, ze zullen je wel nodig hebben,’ zei Goedhals.
De machines begonnen weer te werken. Het schip draaide weer op zijn oude koers en ze hoorden het geluid van de ankerketting, toen die ingehaald werd. Het eiland kwam dichterbij en nam meer kleur aan. Ze konden huizen onderscheiden en kaden, waaraan schepen gemeerd lagen. Een schoener maakte zich van de kade los en voer door een motor voortgestuwd de zee op. De zeilen waren wel gehesen, maar hingen slap omlaag. Langzaam voer het schip op de kade toe.
‘Ik denk, dat ik nu maar afscheid van jullie neem,’ zei Goedhals.
‘Zouden we je niet naar het vliegveld kunnen brengen?’ vroeg Keller, ‘als er tijd is tenminste?’
‘Ja, dat is een goed idee,’ zei Helen, ‘we gaan toch ook aan land.’
‘Er is nog tijd genoeg,’ zei Goedhals, ‘ik zou het erg prettig vinden.’
Op de kade verscheen een grijze auto. Achter het stuur zat een negerchauffeur en achterin een zwaargesluierde in het zwart geklede vrouw.
‘God,’ zei Lucy, ‘dat moet mevrouw Norton zijn.’
Het schip was nu vastgemaakt en de statietrap werd neergelaten.
Enkele in het wit geklede mannen kwamen er tegenop klimmen. In de auto bleef de donkere figuur roerloos zitten.
‘Kom,’ zei Goedhals, ‘dat zal de douane en de immigratie wel zijn, ik ga even de zaak in orde maken.’
| |
| |
‘Dat moesten we dan ook maar gelijk doen,’ zei Keller. Ze vonden de mannen in de rooksalon achter een tafel gezeten. Hun paspoorten werden vluchtig bekeken en afgestempeld. Goedhals had langer werk, maar ten slotte was ook hij klaar. Ze konden direct aan wal gaan. Maar toen een van de mannen Kellers paspoort in handen kreeg, keek hij op. ‘Mr. Keller?’ ‘Ja?’ zei Keller.
‘Zoudt u een ogenblik naar de hut van de kapitein willen gaan. Wij moeten u nog even spreken.’
Keller stak zijn hand uit om zijn paspoort terug te nemen, maar de man zei: ‘U krijgt dan gelijk uw paspoort terug.’
Ze wilden hem dus toch ondervragen, dacht Keller.
‘We wachten wel op je,’ zei Lucy, ‘het zal wel niet lang duren.’
Maar het nam toch meer tijd in beslag dan Keller verwacht had. Hij moest het gebeurde vanaf het eerste ogenblik, dat hij Grace Norton ontmoet had nauwkeurig vertellen, telkens geïnterrumpeerd door vragen van de politieman. Maar eindelijk kwam aan deze beproeving toch een eind en werd hem zijn paspoort overhandigd.
‘Ik geloof niet, dat we u verder nodig zullen hebben,’ zei de politieman, ‘maar ik wil wel graag uw adres op Curaçao hebben, voor als we nog iets zouden willen weten.’
‘Goed,’ zei Keller en gaf het hem, hij voegde eraan toe: ‘Ik kan dus nu aan land gaan?’
‘Zeker. Ik wens u veel genoegen. Er is op het eiland zoveel te zien, dat u het in de korte tijd, dat u hier bent nooit allemaal kunt afwerken.’ Met een glimlach reikte hij Keller de hand.
Keller haastte zich terug naar het dek, waar hij de anderen ongeduldig op hem vond wachten.
‘Kerel,’ zei Goedhals, ‘wat heeft dat lang geduurd. We moeten nu wel voortmaken.’
Keller wierp onwillekeurig een blik op de kade. De grijze auto stond nog steeds op dezelfde plaats te wachten. Ze liepen
| |
| |
de statietrap af en werden onmiddellijk aangeklampt door een aantal druk pratende negers, die hen trachtten over te halen van hun auto's gebruik te maken om de bezienswaardigheden van het eiland te bezoeken. Keller wist niet goed hoe hij ermee aan moest, maar Goedhals bekommerde zich niet veel om het geschreeuw en liet zijn keus vallen op een jongeman met een vriendelijk gezicht, waarop de anderen met het nodige commentaar hem verder met rust lieten en op andere prooi uitgingen. Goedhals' bagage werd achter op de auto gebonden en gedeeltelijk erin geladen, wat nogal wat tijd in beslag nam. Goedhals begon steeds zenuwachtiger op zijn horloge te kijken en slaakte een zucht van verlichting toen de laatste koffer eindelijk geborgen was. Wel liet Goedhals zijn grote bagage met het schip door naar Curaçao gaan maar aan handbagage had hij toch nog genoeg.
Opeens zei Helen: ‘Kijk, daar is Norton.’ Ze zagen hoe Norton snel de trap afkwam en zonder op of om te kijken zich naar de grijze auto haastte. Hij stapte in de wagen, die direct wegreed en rond een loods uit het gezicht verdween. Even later waren zij zelf ook op weg naar het vliegveld.
‘Jullie hoeven niet lang te wachten,’ zei Goedhals, ‘Kramer heeft nog zojuist getelefoneerd en we hebben een prachtaansluiting.’
Op het vliegveld namen de formaliteiten maar een ogenblik in beslag. Het bleek dat het vliegtuig elk ogenblik zou kunnen landen en ze dus de aansluiting maar net gehaald hadden.
Keller bestelde wat koele dranken, want hoewel het nog vroeg in de morgen was, was de temperatuur hier aan land hoger dan op zee en de vochtige hete lucht maakte dubbel zo dorstig.
‘Ja, dat is je eerste kennismaking met de tropen,’ zei Goedhals lachend. ‘Gelukkig is het op Curaçao minder warm. Droger en meer wind, dan verdraag je het beter.’
Helen keek naar de windzak op het veld, die bijna loodrecht
| |
| |
omlaag hing. De lucht scheen te trillen boven het cement van de startbaan.
Opeens zagen ze het vliegtuig. Ze hadden niets gehoord, maar zagen het nu plotseling, alsof het uit de lucht kwam vallen, de wielen raakten de startbaan en ze konden de banden over het asfalt horen gieren, toen de remmen aansloegen. Even gleed het grote toestel door, maar toen hoorden ze de motoren daveren en keerde het met een grote boog om en taxiede op het restaurant toe. Nog even dreunden de motoren, toen stond het stil.
Ze zagen Goedhals zenuwachtig met zijn zakdoek over zijn hoofd vegen en daarna snel zijn glas leegdrinken. Langzaam stond hij op.
‘Nu wordt het tijd,’ zei hij flauwtjes.
Ze namen afscheid. Keller schudde hem lang de hand, het speet hem oprecht, dat aan hun korte vriendschap zo een einde kwam. Goedhals kuste Helen en daarna Lucy, toen liep hij een beetje beverig naar de stationshal. Ze wuifden nog naar hem, toen hij over het asfalt naar het vliegtuig liep en zagen hem een ogenblik in de deuropening staan, omkijkend, alsof hij hen zocht. Hij wuifde nog eenmaal en was toen verdwenen.
Ze wachtten tot het vliegtuig in de start langs hen kwam, wuifden, ofschoon ze niets konden zien en zagen het van de grond loskomen, zwenken en in de richting van de heuvels verdwijnen. Toen keken ze elkaar even aan en elk had voor zichzelf dezelfde vraag: ‘zouden ze hem ooit terugzien?’
‘Kom,’ zei Keller, ‘we blijven hier niet lang. We moeten om twee uur weer aan boord zijn. Wat doen we in die tussentijd?’
‘We kunnen naar Pitch Lake, het asfaltmeer gaan, of naar de botanische tuin en na afloop Angustora gaan drinken,’ zei Helen.
‘Pitch Lake is nogal een afstand en in de tuin is het misschien koel,’ zei Lucy.
| |
| |
‘De tuin dan,’ stemde Helen toe.
De botanische tuin was voor Keller een openbaring. Hij zag nu de tropische plantengroei, zoals hij die wel in de benauwde, hete kassen in de dierentuinen gezien had, maar nu, in de ruimte van de vrije natuur, waar plant en boom zich onbeperkt konden ontwikkelen was de indruk veel machtiger. In het gezelschap van de beide jonge vrouwen, die hem de bijzonderheden toonden, die niet uitverteld raakten over curiositeiten die er groeiden, waarvan hij de naam zelfs niet kende, vloog de tijd om en maar al te gauw naar zijn zin moesten ze naar de stad terug en liepen ze door de hete, smalle straten te midden van de gemengde bevolking van vele rassen, die geen aandacht aan hen besteedde.
Toen ze weer aan boord kwamen, warm en moe, maar voldaan over de vele dingen, die ze gezien hadden, werden ze begroet door Paul Munster, die boven bij de statietrap over de reling hing.
‘Nou, jullie hebben het uitgehouden hoor. Wij waren met een uurtje al terug. Trinidad om deze tijd van het jaar kan me gestolen worden.’
Nu merkte Keller pas hoe warm hij het had. Zijn kleren waren aan zijn lijf geplakt en doornat getranspireerd.
‘We hebben een nieuwe passagier,’ vertelde Munster. ‘Hij heeft de hut van Norton gekregen. Het is dokter Wilkins. Hij komt van een congres in Trinidad.’
‘Dokter Wilkins, dat is ook toevallig,’ zei Lucy.
‘Ken je hem dan?’ vroeg Keller.
‘Ja, ik heb hem vroeger, voordat hij naar het buitenland vertrok, dikwijls bij ons thuis ontmoet. Hij was een vriend van vader. Maar dat is al jaren geleden, ik wist niet dat hij op Curaçao terug was. Ik ben benieuwd of hij me nog herkent.’
‘O, ja,’ zei Munster, ‘hoe heeft Goedhals zich gehouden op het vliegveld?’,
‘Kranig,’ zei Keller. ‘Hij had het wel warm.’
| |
| |
Munster lachte. ‘Natuurlijk, angstzweet zal het wel geweest zijn
‘Nou, ik ga een douche nemen,’ zei Lucy.
‘Ik ga met je mee,’ zei Helen, ‘wat een hitte he?’
Munster keek hen lachend na. ‘Je bent een geluksvogel, Keller,’ zei hij.
‘Dat geloof ik ook,’ zei Keller ernstig.
Tijdens de lunch kreeg Keller de nieuwe passagier voor het eerst te zien. Hij had een plaats gekregen aan de tafel van kapitein Kramer en zat naast Lucy, met schuin tegenover zich Oberon. Keller had zich een heel andere voorstelling van een neger gemaakt, want dokter Wilkins had wel een diepdonkere huidskleur en zijn zwarte kroeshaar was kort bij de schedel afgeknipt, maar hij vertoonde niet de kenmerkende negroïde trekken. Zijn donkere lippen waren dun, de neus recht en smal. Keller vroeg zich af of dit een raseigenschap zou zijn of dat deze haast Europese trekken door kruising zouden zijn ontstaan. Het eerste was waarschijnlijk, omdat de huidskleur niet wees op rasvermenging, althans niet met het blanke ras. Wilkins had een prettig knap gezicht en terwijl hij in druk gesprek met Lucy was, zag Keller af en toe de blankheid van zijn gebit tussen de donkere lippen opblinken.
Na de lunch stelde Lucy hen aan elkaar voor.
‘U gaat voor het eerst naar Curaçao,’ zei Wilkins. ‘Voor een lange tijd?’
‘Ik hoop van wel,’ zei Keller, ‘maar misschien ga ik nog wel eens naar Holland terug.’
‘Ja, Curaçao is mijn geboorteland en daar keert men toch in veel gevallen naar terug. Ook wanneer je, zoals ik, jaren in het buitenland geweest bent.’
‘Maar zo oud bent u toch nog niet?’ zei Keller, lachend naar aanleiding van dat ‘jaren’. Hij schatte Wilkins op hoogstens dertig jaar.
| |
| |
‘Nee, ik geef toe, dat ik nog niet zo oud ben, maar op je vijftigste kun je toch al wat meegemaakt hebben.’
‘Vijftig?’ vroeg Keller verbaasd.
Wilkins lachte. ‘Het is nog niet erg zichtbaar he? Ik heb me er zelf ook dikwijls over verwonderd, maar ik schijn zo op het oog de laatste jaren niet veel ouder te worden. Misschien is de rassenvermenging daar oorzaak van. Ik ben namelijk voor een kwart Indiaan.’ Hij zei het alsof het een bijkomstige omstandigheid was, maar het gaf Keller een ogenblik een vreemde gewaarwording. Het paste niet in het beeld dat hij zich van het bespreken van het rassenvraagstuk gemaakt had. Alsof het onderwerp de betrokkene onaangenaam zou zijn. Hij voelde, dat in dit geval dit zeker niet opging. Wilkins leed niet aan een minderwaardigheidscomplex.
‘Ja,’ vervolgde Wilkins, terwijl ze aan dek gingen om de laatste voorbereidselen voor het vertrek te bekijken, ‘zoals ik al tegen mevrouw Helmers zei, ken ik haar ouders heel goed. Het is een mooi plekje, dat Santoma, een van de mooiste plekjes natuur die ik op Curaçao ken.’
‘Weet u, waar de naam vandaan komt?’ vroeg Lucy. ‘Ik heb het me dikwijls afgevraagd.’
‘Zeker,’ zei Wilkins, ‘het is afgeleid van San Thomas, nog afkomstig uit de Spaanse tijd, toen veel plaatsnamen naar heiligen of relikwieën genoemd werden, zoals Santa Cruz, Santa Barbara.’
‘Zijn dat namen op Curaçao?’ vroeg Keller verwonderd, denkend aan namen als Willemstad en Emmastad.
‘Ja, vooral op het platteland worden veel Spaanse namen gebruikt,’ zei Wilkins. ‘Spreekt u Spaans?’
‘Nee,’ zei Keller, ‘daar ben ik niet toe gekomen. Ik was het wel van plan, maar het is er door de korte tijd, die ik voor mijn vertrek had, niet van gekomen, ik werd nogal plotseling uitgezonden.’
Wilkins knikte. ‘Ja, dat kan ik begrijpen, maar ik zou u toch
| |
| |
raden ermee te beginnen. Vooral als u hier langer denkt te blij ven. Het vergemakkelijkt de aanpassing. Ik geloof dat we nu heus gaan,’ voegde hij er aan toe.
Op de kade was de bedrijvigheid toegenomen, de achtertouwen werden losgegooid en de ruimte tussen het achterschip en de kade werd groter. Daarna viel ook de voortros met een klap op het water en begon het schip langzaam achteruit te varen, tot ze ongeveer honderd meter uit de wal waren. Plotseling sloegen de schroeven het water in een schuimende massa onder de achtersteven, de boeg begon te wenden en langzaam begon de voorwaartse beweging. Het gedreun van de motoren deed het schip trillen.
De zee hier aan lijzijde van het eiland was vlak en olieachtig, er stond haast geen deining. De snelheid van het schip veroorzaakte wat koelte, maar achter hen scheen het eiland te gloeien in de hitte.
‘Als we maar eenmaal onder het land uit zijn, krijgen we wel wind,’ zei Wilkins. Ze stonden nog een tijd lang naar het kleiner wordende eiland te kijken, zagen hoe de kustlijn ineen scheen te vloeien. Achter het schip vormde het kielzog een brede rechte baan. Ze zochten wat dekstoelen bijeen en trokken die naar een beschaduwd plekje. Wilkins bleef bij hen zitten en vertelde over het doel van zijn reis. Na een tijdje stond hij op en verontschuldigde zich met de opmerking, dat hij in zijn hut nog een paar dingen te regelen had.
Keller bleef met Lucy alleen.
‘Hoe vind je hem?’ vroeg ze.
‘Erg sympathiek. Hij heeft zo'n manier om met je te spreken, alsof je hem al jaren kende.’
‘Ik ken hem eigenlijk alleen doordat mijn ouders nogal eens over hem spraken. Hij moet erg knap zijn. Specialist, maar ik ben vergeten waarin. Je zou het niet aan hem zeggen, he?’
‘Nee,’ zei Keller. Hij keek haar van terzijde aan. Hij Het zijn
| |
| |
ogen gaan van het zacht golvende haar, naar de ronding van haar wang. Ze hield de ogen neergeslagen, de lange wimpers staken donker af tegen haar lichtbruine huid.
‘Uitgerust van de wandeling?’ vroeg hij, terwijl hij wat naar haar toeschoof.
‘Ja, het was heerlijk he? Wel erg warm, maar al die bloemen, die je op Curaçao toch wel eens mist, die maken het wel erg mooi.’
‘Zijn er geen bloemen op Curaçao?’
‘Jawel, maar het komt toch wel veel op hetzelfde neer. Als ze bloeien is het een mooi gezicht, een tegen een huis opklimmende bougainvillestruik, of de Franse bloem, met zijn paarse bloemen tegen het donkere blad, of de caravaris espagnol, hard-oranje. Alleen ze bloeien niet altijd even prachtig zoals je dat op Trinidad gezien hebt. Het komt meestal wel neer op de magdaleentjes, die je bij elk hutje in de kunuku kunt zien. Die doen het bijna altijd, een paars bloempje, dat heel wat droogte kan verdragen.’
Keller nam haar hand in de zijne. ‘Waar is Helen?’ vroeg hij.
‘Nog in de hut, denk ik,’ zei Lucy. Ze trok haar hand niet terug, maar keek hem lang aan. ‘Je maakt het soms voor mij moeilijk standvastig te zijn, Otto,’ zei ze.
‘Dat is ook mijn opzet,’ zei hij lachend.
‘Maar het is niet helemaal eerlijk.’
‘Misschien niet, maar zo ben ik nu eenmaal.’ Hij boog zich dicht naar haar toe, zodat zijn mond vlak bij de hare was. Zo keek hij haar een ogenblik aan. Hij zag lichtjes in haar ogen dansen. Zij verwachtte, dat hij haar kussen zou, maar na een ogenblik glimlachte hij en liet zich in zijn stoel terugzakken. Het gaf haar een vreemd gevoel, alsof ze iets gemist had waarop ze recht had. Ze keek hem een beetje verwonderd aan.
Op dat ogenblik verscheen Helen aan dek en kwam naar hen toe. Ze had een hoogrode kleur en trok zenuwachtig een stoel bij.
| |
| |
‘Jullie raden het nooit,’ zei ze, ‘ik heb zojuist met Oberon gesproken.’
‘Wát?’ riep Lucy uit.
‘Ja.’ Helen streek met haar hand over haar voorhoofd. ‘Ik zal blij zijn, als deze reis achter de rug is. Maar voor het zover is, wil hij trachten het tussen ons in orde te brengen. Ik heb hem duidelijk gemaakt, hoe ik erover dacht.’ Ze zweeg even. ‘Tenminste dat hoop ik,’ voegde ze eraan toe. ‘Ik hoop niet, dat hij denkt, dat hij het nog eens hoeft te proberen. Maar met een man als Oberon weet je dat nooit.’
‘Je moet hem de kans niet geven je alleen te spreken,’ zei Lucy.
‘Ja, maar dat is niet altijd te voorkomen, dat zie je. Heb je onze nieuwe passagier al ontmoet?’
‘Ja, we kennen elkaar nog van vroeger. We hebben een beetje met hem zitten praten. Wacht daar komt hij juist het dek op.’
Ze zagen Wilkins het dek oversteken en aan de reling gaan staan uitkijken over de zee. Ze waren nu uit de luwte van het land en de passaat dreef de golven voor zich uit. Ze waren met een witte schuimrand gekuifd.
‘Dokter Wilkins!’ riep Lucy opeens.
Hij draaide zich om en kwam glimlachend op hen toelopen. Keller stelde hem aan Helen voor en trok een stoel bij.
‘Er is altijd iets fascinerends in de Caribische zee,’ merkte Wilkins op, ‘of het de kleur is of de beweeglijkheid, weet ik niet, maar er is een verschil met de oceaan. Hebt u dat ooit opgemerkt?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei Keller, ‘nog niet, maar het is ook mijn eerste zeereis.’
‘Werkelijk? En hoe bevalt de zee u?’
‘Het is een ervaring,’ zei Keller. ‘Soms een prettige,’ voegde hij eraan toe.
Lucy trachtte hem ongemerkt een duw te geven, omdat ze
| |
| |
de zinspeling begreep, maar Wilkins zag het. Hij glimlachte.
‘Ja,’ zei hij, ‘en geen wonder. De zee is romantisch en de Caribische zee heeft in dat opzicht een heel bijzondere reputatie. De tijden van Henry Morgan zijn voorbij, maar de zee blijft dezelfde.’
‘En over een paar dagen zijn we op Curaçao,’ zei Helen, ‘dag, romantiek, tot een volgende keer.’
‘Meent u dat?’ vroeg Wilkins. ‘Och, misschien hebt u gelijk. Toch is er ook romantiek in de geschiedenis van dat kleine eiland. Zelfs nu, zelfs in de nuchtere werkelijkheid van de ijzerconstructies van de raffinaderij. Als u het zien kunt. Hebt u ooit de Isla bij avond gezien van bovenaf? De duizenden lichtjes, als een sterrenhemel, die op aarde neergedaald is, dat is toch iets fantastisch. Dat is pure romantiek.’
Helen lachte en Keller keek Wilkins opmerkzaam aan.
Opeens zei Lucy: ‘Ja, ik geloof, dat ik zie wat u bedoelt. Als u in dit geval romantiek identiek stelt met schoonheid. De schoonheid van de symmetrie.’
‘Precies,’ zei Wilkins. ‘Denkt u dat de ontwerper van de sferoïde tank uitsluitend het praktische nut in zijn ontwerp zag? Dat de symmetrische schoonheid van een kraakinstallatie zuiver toeval was? Nee, er zijn wel degelijk kunstzinnige ideeën in verwerkt. Het hangt er alleen maar van af van welke kant je het bekijkt.’
‘Het klinkt alsof u in alles de schoonheid zoekt,’ zei Helen.
‘Dat doe ik ook. Ik acht het een groot geluk, dat ik dat kan,’ zei Wilkins met een glimlach. ‘Ik heb het altijd betreurd, dat ik niet de gave bezit zelf iets van schoonheid tot stand te brengen.’
‘Ik geloof toch,’ zei Keller, ‘dat we nu in een tijd leven, waarin we beter alles nuchter onder het oog kunnen zien. Dat het zelfs gevaarlijk zou kunnen zijn ons aan te veel idealisme over te geven.’
‘Als massa, ja, maar gelukkig zijn degenen, die er zich toch nog aan over kunnen geven. Soms dan,’ zei Wilkins. ‘De
| |
| |
werkelijkheid kun je toch niet ontlopen, daar zorgen krant, radio en televisie wel voor.’
‘Ik heb gehoord, dat er tegenwoordig ook televisie op Curaçao is,’ zei Keller.
‘Ja,’ zei Lucy, ‘we raken zo langzamerhand bij de tijd. Maar bij mij thuis willen ze er niet aan.’
‘Och, ik kan me dat wel voorstellen,’ zei Wilkins, ‘maar mettertijd zullen ze het toch ook nemen. Het zal wel net zo gaan als met de radio, alleen vlugger in dit geval. Het moest wel komen net zoals airconditioning en ijskasten.’
‘Airconditioning hebben wij ook niet,’ zei Lucy, ‘eerlijk gezegd zou ik er ook niet zoveel voor voelen.’
‘In die oude landhuizen is het ook vrij overbodig, maar ijskasten is wat anders. Weet je hoe ze vroeger ijs maakten?’
‘Nee,’ zei Lucy.
‘Ze zeilden naar het noorden, helemaal naar de ijszee. Daar werden blokken uit het ijs gezaagd en in de schepen geladen. Die brachten het dan naar Curaçao en daar werd het diep in de grond begraven. Een kostbare geschiedenis, want natuurlijk smolt er onderweg al een gedeelte. In de grond konden ze het lang goed houden, ik meen soms zelfs wel een jaar. Maar dat is allemaal lang geleden, nog uit de tijd van de zeilschepen.’ Op het voordek waren De Graaf en Hartog weer aan het dektennissen.
‘Speelt u een spelletje mee, dokter?’ vroeg Helen, dan kunnen we het straks met z'n vieren doen, als die lui klaar zijn.’
‘Natuurlijk,’ zei Wilkins.
‘Laten we dan maar ernaar toe gaan, voordat er anderen zijn.’
Ze speelden een paar sets met z'n vieren en daarna speelde Wilkins nog een single met Lucy.
Helen zat met Keller aan de kant toe te kijken. Opeens vroeg Helen: ‘Ga je met haar trouwen, Otto?’
Hij wist een ogenblik niet wat hij moest antwoorden, maar toen zei hij: ‘Stel, dat ze me niet wil hebben?’
| |
| |
Helen knikte. Ze bewoog zich dichter naar hem toe, alsof ze bang was, dat iemand hen zou afluisteren: ‘Ik geloof niet, dat je daar bang voor hoeft te zijn,’ zei ze zachtjes. ‘Natuurlijk zegt ze, na wat ze ondervonden heeft, niet op stel en sprong “ja”. Je zult geduld moeten hebben. En dat niet alleen Otto. Ik vraag het je omdat ik gezien heb, hoe het tussen jullie tweeën staat. Maar deze keer moet er geen misverstand zijn. Ze zou het niet kunnen verdragen. Daar is ze bang voor, vooral omdat jullie elkaar zo kort kennen. Je mag haar geen verdriet doen, Otto,’ zei ze, hem strak aankijkend, ‘daar wilde ik je voor waarschuwen.’
‘Maar je begrijpt toch wel...’ begon hij.
Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Zeg het maar niet, ik weet wat je bedoelt. Geduld, Otto, dan komt alles in orde. Als jullie eenmaal op Curaçao bent en weer in je gewone leven, zou je misschien spijt hebben en aan haar terugdenken als aan een boordromance. Maar misschien gebeurt dat niet. Het zou wel iets buitengewoons zijn, maar in dit geval zou het kunnen. Daarom moet je wachten, eerst zeker zijn, dat je aan het Curaçaose leven kunt wennen. En aan de mensen. Dan pas kun je zeker van jezelf zijn. Wat een boetpredikatie he?’ voegde ze er lachend aan toe. En toen weer ernstig: ‘Maar ik meen het en ik geloof toch wel, dat ik het recht heb erover te oordelen.’
Hij legde zijn hand op de hare, die nog steeds op zijn arm rustte.
‘Helen,’ zei hij, ‘je hebt volkomen gelijk en ik ben het ook met je eens. Het brengt natuurlijk geen verandering in wat ik voor haar voel. Zoals het is zou ik morgen aan de dag met haar willen trouwen. Nuchter bekeken, zie ik best in, dat dat op zijn zachtst gezegd voorbarig is en misschien nog juister heel onnozel. Ik weet, wat er in haar omgaat en ik ben dan ook niet van plan het haar ook maar één ogenblik moeilijk te maken. Nee, Helen, ik geloof, dat we elkaar wel begrijpen en ik vind het buitengewoon sympathiek van je, dat je je eigen moeilijk- | |
| |
heden kunt vergeten om je in de hare te verplaatsen.’ Hij gaf haar een kus, die ze glimlachend accepteerde. Maar opeens trok ze haar hand terug en staarde met grote ogen naar de ingang van het dekhuis. Keller keek om en zag dat in de deuropening Oberon met een van woede vertrokken gezicht naar hen stond te kijken.
Een ogenblik verwachtte Keller, dat hij een scène zou maken, maar opeens draaide hij zich om en verdween in het dekhuis. Keller besloot, dat Helen het nu moest weten en in korte woorden vertelde hij haar, hoe Oberon hem bedreigd had.
‘O, waarom heb je het me niet eerder verteld?’ zei Helen wanhopig. ‘God weet wat ons nu te wachten staat. Hij is natuurlijk woedend en als hij woedend is, is hij niet toerekenbaar. Hij zal wel iets zo gemeens uitdenken, dat wij ons dat toch niet voor kunnen stellen en er dus ook niets tegen kunnen doen.’
‘Vind je, dat we Lucy moeten waarschuwen?’ vroeg hij.
Op dat ogenblik klonk de gong voor het diner en Lucy kwam met Wilkins naar hen toelopen.
‘Ik weet het niet, Otto,’ zei Helen, ‘ik moet er even over nadenken. Laten we er na het eten nog maar even over beraadslagen. Nu is het te laat.’
Lucy en Wilkins waren nu bij hen en het was niet mogelijk verder iets te zeggen. Wilkins was een beetje buiten adem.
‘De oude dag,’ zei hij, ‘mevrouw Helmers is geen partij meer voor me. Ik voel me een gebroken man.’
‘Nonsens,’ zei Lucy, ‘u hebt u kranig geweerd. Kom, ik neem voor tafel nog gauw even een douche. Ga je mee, Helen?’
Toen Keller met Wilkins alleen achtergebleven was, overwoog hij of hij Wilkins in vertrouwen zou nemen. Maar hij kende hem nog zo kort. Hij aarzelde.
‘Kom, dat moest ik ook maar doen,’ zei Wilkins. Het ogenblik was voorbij. Toen Wilkins vertrokken was begon Keller een beetje doelloos het dek op en neer te lopen. Hoe kon hij voorkomen, dat Lucy het slachtoffer van Oberons wraak zou
| |
| |
worden? Als hij het de man duidelijk kon maken, dat hij zich vergiste, dan had hij een kans. Maar Oberon zo iets duidelijk maken? Het leek onbegonnen werk. En toch moest hij het proberen, wilde hij Lucy sparen. Hij nam opeens een besluit en liep snel op het dekhuis toe. Oberons hut was niet ver van de ingang en even later klopte hij op de deur.
|
|