| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVII
‘Nu?’ vroeg Keller.
Helen schudde haar hoofd. ‘Nee, we kunnen wachten tot na het ontbijt.’
‘Goed, dan gaan we dan aan dek.’ Ze liepen de eetzaal in.
Keller vertelde aan tafel over het telegram, dat Goedhals ontvangen had.
‘Wat gaat hij nu doen?’ vroeg Van Beveren.
‘Hij gaat morgen in Trinidad van boord en vliegt terug.’
‘Zo, dan gaat hij dus toch nog vliegen.’
‘Als Sylvia met hem meegereisd was, was het niet gebeurd.’
‘Maar ze kan niet tegen de zee.’
‘Ze hebben altijd zo gereisd,’ merkte De Graaf op, ‘niemand had dit toch kunnen voorzien.’
‘Ik ben benieuwd of we hem ooit nog op Curaçao zien.’
Er werd nog druk over het geval gesproken, toen Keller van tafel opstond en naar het dek ging. Even later voegde Helen zich bij hem. Er was niemand anders aan dek. Ze zochten een plekje uit de zon op en gingen in een paar dekstoelen zitten.
‘Nou,’ zei Keller, ‘wat is er aan de hand?’
‘Hier,’ zei Helen in haar zak tastend en een stuk papier te voorschijn halend, ‘lees zelf maar. Ik weet niet wat ik ermee aan moet.’
Het was een briefje van Oberon. Hij vroeg Helen nog eens
| |
| |
over haar besluit van hem te scheiden na te willen denken en het met hem te bespreken. Het was in zijn soort een knap stukje werk. Iemand, die Oberon niet kende, zou getroffen worden door de gevoelige toon, zelfs medelijden met hem kunnen hebben. Hij nam alle schuld op zich, maakte zich de vurigste verwijten, smeekte letterlijk om vergiffenis.
‘Tja,’ zei Keller, nadat hij het gelezen had, ‘dat klinkt allemaal erg theatraal. Je zou het bijna geloven.’
Helen knikte.
‘Dat is zo zijn manier. Maar daar ben ik nu al eens ingelopen en dat nooit meer. Daar gaat het ook niet om. Ik denk er niet over met hem te praten. Oberon heeft voor mij afgedaan en je kunt je niet voorstellen, wat een opluchting het is, dat het er eindelijk door is. Maar ik heb blijkbaar niet voor hem afgedaan. Het zou zijn eer te na komen, als ze van hem zouden zeggen, dat ik hem de bons gegeven heb, nee, dat neemt hij niet, vandaar dit briefje.’
‘Ik zou hem dan ook een briefje sturen en hem zeggen, hoe je erover denkt. Dat moet toch het einde betekenen.’
‘Daar ben ik juist zo bang voor. Het zal niet het eind zijn. Dat is er al lang, maar Oberon accepteert dat niet. Hij wil zijn gezicht redden en dus mij zelfs dwingen hem te accepteren, als hij dat kan.’
‘Maar wat kan hij doen?’ Keller haalde de schouders op.
‘Ik ben bang, Otto. Als hij zijn zin niet krijgt is hij tot alles in staat.’ Ze keek uit over de zee, die blauw in het zonlicht lag te glanzen.
‘Je bent zenuwachtig, Helen en daardoor verbeeld je je dingen, die niet bestaan,’ zei Keller.
‘We hadden eens een hondje,’ zei Helen, nog steeds naar de zee starend, ‘het was een vriendelijk aanhalig beestje, nog erg jong en erg onschuldig. Het kon zo vrolijk door het huis dartelen en als je het riep, dan kwam het naar je toerennen, zo vlug als zijn korte pootjes het dragen konden. Tenminste, zo kwam
| |
| |
het naar mij toe. Als hij het riep, stak het zijn staartje tussen de pootjes en kroop in een hoekje. Oberon nam dat niet. Hij probeerde van alles om de vriendschap van het diertje te winnen, maar het lukte niet. Toen op een morgen vertelde hij mij, dat het hondje dood was.’ Ze zweeg even en slikte een beetje moeilijk. Toen vervolgde ze: ‘Ik vroeg hem natuurlijk hoe het gekomen was en hij vertelde, dat het door een auto overreden was. Ik vond het natuurlijk erg naar, maar er was niets aan te doen. Oberon troostte me en zei, dat hij wel een nieuw hondje voor me zou kopen, maar dat wilde ik niet. Hij ging weg en ik liep na een poosje de tuin in om naar de planten te kijken. Opeens zag ik onder de olijvenhaag, die langs de tuin groeide, iets wits. Ik ging ernaar toe en zag, dat het het hondje was. Ik schrok en ik vroeg me af, waarom hij het niet begraven had. Nu moest ik dat doen, wantje kon het toch niet laten liggen. Dus ging ik er dichter naar toe en toen ik het wat nader bekeek, schrok ik verschrikkelijk. Dat hondje was niet overreden, het was doodgeslagen op een verschrikkelijke manier. Ik werd misselijk, maar na een tijdje was ik in staat het lijkje met een schop op te nemen en ik groef een gat, waar ik het instopte. Toen Oberon 's avonds thuiskwam vroeg ik hem: “Heb jij het hondje vermoord?”
“Het hondje?” vroeg hij verbaasd. Hij was blijkbaar alles vergeten, maar opeens zei hij: “Dat mormel wilde me bijten.”
“Ja,” zei Keller, “dat is heel erg en het komt ook overeen met de opinie, die ik mij over de man gevormd heb. Aan de andere kant geloof ik toch niet, dat hij de moed bezit openlijk iets te doen waardoor hij zichzelf bloot zou geven. Je maakt je heus wat dat betreft onnodig ongerust, Helen.”
Zij schudde een beetje neerslachtig haar hoofd.
“Het is niet alles, Otto, God, ik wou dat het alles was, dan zou ik het kunnen wijten aan zijn primitieve opvatting over leven en dood. Nee, er is ook nog de kwestie van het meisje Maria.”
| |
| |
Terwijl ze dit zei, was er een andere blik in haar ogen gekomen. Ze zweeg alsof ze niet wist hoe ze het zou vertellen. Opeens zei ze: “God, Otto, als ik alles maar van tevoren geweten had, dan was ik nooit met hem getrouwd. Maar het was allemaal zo geraffineerd in elkaar gezet, het leven, dat hij in het oog van de wereld leidde en dat wat zich daarnaast afspeelde en wat niemand met zekerheid wist. Waar wel over gefluisterd werd, maar een vrijgezel, die goed in de contanten zat, die maakte wel eens een slippertje. Dat waren de wilde haren, die zou hij in het huwelijk wel verliezen. Dat dachten ze en daarom bleef dat andere leven zo voor mij verborgen, zag ik niets anders dan de succesvolle zakenman, die mij uitverkoren had om naast hem zijn successen te delen. Dat dacht ik, tot zes maanden na ons huwelijk, toen we een meisje Maria hadden, een aardig kwiek negerinnetje van Westpunt, dat de weekends bij haar ouders in de kunuku doorbracht en de rest van de week bij ons in een huisje op het erf woonde. Toen op een dag Maria naar mij toekwam om te vertellen, dat ze van Oberon een kind verwachtte.”
Helen zweeg even en stak een sigaret op. Ze inhaleerde de rook diep en het scheen haar rustiger te maken. Na een ogenblik ging ze voort: ‘Ik schrok natuurlijk, maar ik was toch niet helemaal onvoorbereid. Zulke dingen kan een man nu eenmaal niet verbergen, noem het intuïtie, als je wilt. Maar vanaf dat ogenblik begon ik Oberon te haten. Maria vond het niet zo erg, vooral niet omdat het Oberon betrof, maar ze wilde wel, dat ik haar zou helpen. Ik weet niet wat er over me kwam, maar ik werd woedend en ik zei, dat ze gelijk haar boeltje kon pakken en verdwijnen. Ze nam dat niet en begon een hoop te schelden en te schreeuwen en op dat ogenblik kwam Oberon thuis. Ik zal nooit de blik vergeten, waarmee hij naar haar keek, er straalde zo'n intense woede en haat uit, dat ik medelijden met Maria kreeg. Ik liep het huis in en hoorde nog juist, dat Oberon iets tegen haar zei, maar niet meer of zij erop ant- | |
| |
woordde. Even later kwam hij het huis in. Hij was nog steeds woedend.
“Die rotmeiden proberen van alles,” zei hij, “stel je voor, daar krijgt die meid van de een of andere nikker in de kunuku een kind en daar wil ze mij voor op laten draaien. Nou ik heb haar even de waarheid gezegd.”
“Een kind van iemand uit de kunuku?” vroeg ik, “heeft ze je dat verteld?”
“Ja,” zei hij en begon te lachen. Het was een akelig lachje en het deed me huiveren. “Heeft ze jou soms wat anders op de mouw proberen te spelden?”
Ik was bang, ik durfde niet te zeggen, wat ze me verteld had. Had ik het maar wel gedaan.
“Nee,” zei ik dan ook, “ik heb het niet goed begrepen.”
Hij keek me een ogenblik doordringend aan, maar was toch blijkbaar gerustgesteld. Hij was ervan overtuigd, dat hij op tijd was gekomen voordat ik iets gehoord kon hebben.
“Waar is Maria nu?” vroeg ik.
“Naar huis,” zei hij kort. “Ik heb haar gezegd, dat ze gelijk op kon donderen. Die meidenrotzooi ook altijd. Kom je moe van kantoor en wat vind je? Je vrouw, die naar het schelden van een hysterische meid staat te luisteren. Zo nemen ze je, zo nemen ze een loopje met je, je moet ze beter aanpakken. Ineens zó -” en hij maakte een gebaar alsof hij iets van zich afsmeet.
“Ja,” zei ik maar, want ik wist niets anders te zeggen. Ik was te verward door zijn manier van liegen, die ik niet begreep. Want dat Maria niet gelogen had, daarvan was ik overtuigd. Maar ik verweet mezelf, dat ik er niet bij gebleven was, ik verstond wel zoveel papiaments, dat ik had kunnen begrijpen, wat er gezegd was. Nu was Maria weg en kon ik niets meer doen.’
‘En heb je daarna nog wat van haar gehoord?’ vroeg Keller.
Helen knikte.
‘Je moet weten, dat aan Westpunt de weg een meter of tien, vijftien boven de zee loopt. De kust is daar rotsig, er is een
| |
| |
strandje, waar je kunt komen door langs een betonnen trap, die tegen de rots is aangebouwd, naar beneden te gaan. Het is allemaal rots. Maria werd de volgende morgen onder aan die trap gevonden. Ze was dood...’ Helen keek Keller aan.
‘Een ongeluk?’
Ze knikte.
‘Dat was het oordeel van iedereen. Ze moest 's avonds laat nog het plan hebben gehad in zee te gaan baden en van de trap naar beneden gevallen zijn. Dat zou allemaal best mogelijk zijn, als ze haar hele leven niet aan Westpunt had gewoond en die trap kende, zoals jij bij jou thuis de trap naar boven kent.’
‘Zou het geen zelfmoord geweest kunnen zijn?’
‘Daar was niet de minste reden voor, al denk je dat misschien. Buitenechtelijke kinderen worden er wel meer geboren, niemand die haar dat kwalijk genomen zou hebben.’
‘Denk je dan dat Oberon...? Waar was hij die avond?’
‘Hij beweerde, dat hij 's avonds een bespreking had in de stad. Hij nam de auto en ging om halftien weg. Hij kwam om een uur 's nachts thuis. Ik weet dat allemaal zo precies, omdat er iets was, dat me aan het denken zette. Iets, dat pas later tot me doordrong, toen het al te laat was. De auto was 's middags gewassen, hij had hem alleen gebruikt om naar de stad te gaan, over asfaltwegen dus. Maar toen hij er de volgende morgen mee naar kantoor reed was de wagen grijs van het stof. Dat verwonderde me toen en ik vroeg hem ernaar. Ik wist toen nog niets van Maria, maar het verwonderde me dat de auto zo vuil geworden was op een ritje naar de stad. Ik vroeg hem dan ook, waardoor dat gekomen was. Hij scheen even te aarzelen, toen zei hij: “O, ik heb nog een eindje omgereden.” Dat was best mogelijk, ik schonk er toen geen aandacht aan. Pas toen hij me 's avonds vertelde wat er met Maria gebeurd was, dacht ik eraan terug.’
‘Vertelde hij het je dan?’ vroeg Keller.
‘Ja. Hij had het op kantoor gehoord. Geruchten verspreiden
| |
| |
zich snel op Curaçao en nieuwtjes ook. Hij was ook naar de politie gegaan om inlichtingen te geven. Daarmee was de zaak af. Het was een ongeluk.’ Helen zweeg. Even later vervolgde ze. ‘Ik heb me dat ook trachten voor te houden, heb het ook willen geloven, omdat iedereen het geloofde, maar niemand behalve ik wist wat eraan voorafgegaan was.’
Ze draaide zich half om en plotseling scheen ze te verstijven. ‘O, God,’ zei ze fluisterend, ‘kijk daar eens.’
In de deuropening van het dekhuis op nog geen tien meter van hen af stond Oberon in gesprek met De Graaf. Hij had zijn blik op hen gericht, terwijl hij sprak. Even later kwam hij recht op hen toelopen.
Ze zaten hem zwijgend af te wachten, maar hun veronderstelling, dat hij hen aan zou spreken bleek onjuist. Hij keek strak naar Keller, maar liep langs hen heen om aan de reling op korte afstand van hen, naar de zee te gaan staan kijken. Hij haalde een pakje sigaretten te voorschijn en stak doodkalm een sigaret op. Er kwamen meer passagiers aan dek en opeens zag Keller Lucy op hen toekomen.
‘Hallo, zitten jullie hier?’ vroeg ze opgewekt. ‘Ik zocht je juist voor het dektennis, Otto. Je moet vanmorgen spelen.’
Keller haalde diep adem. Hij merkte, dat hij onbewust de leuning van zijn dekstoel omkneld had, zijn vingers voelden stijf aan.
‘Goed,’ zei hij. Oberon keerde zich van de zee af en keek naar Keller. Even haalde hij veelbetekenend zijn wenkbrauwen op en liep toen van hen vandaan naar de andere zijde van het dek.
Plotseling nam Keller een besluit. Hijzelf kon hierin niets doen, het zou allemaal verkeerd uitgelegd kunnen worden, maar Lucy zou het begrijpen.
‘Ga even zitten, Lucy,’ zei hij, ‘ik moet iets met je bepraten.’
‘Maar...’ zei Helen aarzelend.
‘Ik geloof, dat ik een oplossing weet.’ Hij vertelde Lucy in het kort, waar Helen bang voor was. ‘Ik weet niet of zij gelijk
| |
| |
heeft of niet, maar ik wil het zekere voor het onzekere nemen. Helen heeft een tweepersoonshut. Als jij haar gezelschap zou kunnen houden, dan zou ze niet meer alleen zijn. Ik geloof niet, dat Oberon dan iets zal durven ondernemen. Er is zelfs voor hem een grens. Zou dat gaan?’
Lucy dacht even na.
‘Ik geloof dat het wel kan. Annie Molenkamp zal dan natuurlijk alleen komen te liggen. Misschien maakt zij bezwaar, maar dat kan ik toch wel met haar regelen, dan komt haar moeder maar bij haar slapen. Als jij het dan even met de purser wilt opnemen, Helen?’
‘Ja,’ zei Helen, ‘dat lijkt me een heel goed plan. Ik ga er dan maar direct op af.’ Ze stond op en keek vlug om zich heen. Ze zag, dat Oberon aan het andere einde van het dek in gesprek was en ze dus niet de kans liep hem tegen te komen. Toen liep ze snel naar de ingang van het dekhuis.
Lucy keek haar even na. Keller zag, dat er iets was dat haar in de war bracht.
‘Otto,’ zei ze opeens, ‘je moet oppassen, dat je niet te veel in andermans zaken betrokken raakt. Heeft Helen je om hulp gevraagd?’
‘Ja, ik kon haar die niet weigeren.’
‘Natuurlijk niet, maar waarom ze juist jou, die ze nog maar zo kort kent te hulp roept, begrijp ik niet goed. Ze kent bijvoorbeeld Goedhals, Fortuin of Munster veel langer, maar ze kwam bij jou.’
Zo bezien, moest Keller toegeven dat het wel een beetje vreemd was, maar tot dusver was hem dat niet opgevallen. Hij voelde zich tot Helen aangetrokken en waarschijnlijk was dat wederkerig. Goedhals was niet de figuur om in vertrouwen te nemen en de anderen hadden hun vrouwen, maar Keller stond alleen.
‘Ik weet het niet, kind,’ zei hij, ‘vind je het vervelend in haar hut te slapen?’
| |
| |
‘Welnee, ik mag Helen graag en het maakt voor mij heus geen verschil. Ik ben alleen bang, dat jij er te veel in betrokken raakt en ook in moeilijkheden met Oberon kunt komen.’
Je moest eens weten, hoe je de spijker op de kop slaat, dacht Keller, maar het is al te laat om me terug te trekken. En zeker niet op deze manier voor Oberon.
‘Ik zou niet weten, wat ik anders had kunnen doen,’ zei hij een beetje verwijtend.
‘Nee, ik ook niet. Laten we maar hopen, dat het nu allemaal terechtkomt. De reis duurt toch niet meer zo lang.’
Hij keek haar aan met een liefkozende blik: in zijn ogen.
‘Het zal me genoeg spijten,’ zei hij, ‘want dan zal ik je misschien niet iedere dag kunnen zien.’
Ze lachte. ‘Nee, misschien niet. Maar misschien wil je dat dan ook niet eens meer.’
‘Dat geloof je zelf niet.’
‘Nee.’
Hij boog zich dicht naar haar toe, haar diep in de ogen kijkend.
‘Lucy...’ zei hij zacht, maar ze schudde haar hoofd en keek hem glimlachend aan. ‘Nee, Otto, daar moet je niet weer over beginnen.’ Ze stak haar hand uit en streelde de zijne vluchtig. ‘Je moet geduld hebben, jongen.’
Hij zuchtte en keek nogal terneergeslagen. Opeens sprong ze op en zei: ‘Nou ben ik helemaal vergeten, waarvoor ik eigenlijk kwam. Je moet spelen. Ga maar gauw mee, ze zullen niet weten, waar je blijft.’
‘Ik blijf veel kever hier met jou zitten.’
‘Ja?’ Ze lachte. Het deed hem naar haar hunkeren en hij vervloekte inwendig het dek vol passagiers, wat elke intimiteit onmogelijk maakte.
‘Kom nu maar,’ zei ze.
Zij speelden tot de koffie aan dek gebracht werd. Direct daarna ging Lucy met Helen naar haar hut om de bagage over
| |
| |
te brengen. Keller liep een beetje verloren aan dek rond, maakte een praatje met de Fortuins, die zich opeens opvallend apart hielden en geheel in elkaars bijzijn schenen op te gaan.
Opeens verscheen Goedhals aan dek, hij scheen naar hem uit te kijken, want toen hij Keller zag, kwam hij snel naar hem toelopen. Hij leek erg opgewonden.
‘Keller, kerel, het tweede telegram is zojuist gekomen. En nu gelukkig goed nieuws. Sylvia is buiten gevaar, goddank. Ik had het ergste gedacht, maar ik heb me gelukkig vergist.’
‘Gefeliciteerd,’ zei Keller. ‘Man, daar ben ik blij om.’
‘Dank je. Met de reis is het ook in orde. Als we morgen op tijd binnen zijn, haal ik het vliegtuig van morgenochtend nog. Er is plaats besproken en Kramer zegt dat we het makkelijk halen.’
‘Nou moet je dus toch vliegen.’
‘Man, praat me er niet van, maar er zit niets anders op. Misschien valt het wel mee. Ik ben de hele morgen bij Kramer geweest, hij is een reuzegeschikte kerel, hij heeft alles gedaan om me te helpen.’
‘Het spijt me, dat we alweer afscheid van elkaar moeten nemen,’ zei Keller.
‘Ja, mij ook, maar misschien is het niet voor lang. Ik zal nu terug waarschijnlijk ook wel vliegen.’
Als je tenminste nog ooit naar Curaçao gaat, dacht Keller, maar hij hield die gedachte wijselijk voor zich.
|
|