| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Zich niet bewust van de moeilijkheden, die zich rond hem afspeelden, ontbeet Keller en begaf zich daarna aan dek. Het was een stralende morgen, het regelmatige diepe deinen van het schip, de al warmer wordende lucht nu zij zuidelijker kwamen, waren een verkwikking na de kou en wind van de vorige dag.
Hij was niet de eerste aan dek, want hij zag dat het gezin Molenkamp voor de dag herenigd, beslag had weten te leggen op een aantal dekstoelen en zich daar huiselijk op geïnstalleerd had. Annie wuifde naar hem en hij glimlachte ten antwoord. Iets verderop zaten de Fortuins en even verwonderde hij zich erover, dat Emmy dik was ingepakt in een plaid, die ternauwernood haar gezicht vrij liet. Hij zag hoe Fortuin zich bezorgd naar haar overboog en iets aan de plaid verschikte. Hij vroeg zich af of ze nog zeeziek zou zijn, wat haast niet denkbaar was, want het regelmatige deinen van nu was niet te vergelijken met de wilde slingering waar ze aan blootgesteld geweest waren.
Hij zag zelfs de Van Beverens over het dek wandelen en begreep, dat als die van hun zeeziekte bekomen waren, ook de rest van de passagiers er geen hinder meer van zou ondervinden.
Opeens ontdekte hij Lucy, die aan de reling stond en over de zee uitkeek. Ze keerde zich naar hem om en glimlachte.
‘Hallo,’ zei ze.
| |
| |
‘Hallo,’ antwoordde hij. Hij had het gevoel alsof ze elkaar al heel lang kenden en toch was het nog zo vreselijk kort. Er ging iets van haar uit, dat die vertrouwelijkheid mogelijk maakte.
Ze deed een beetje bezorgd.
‘Zullen we niet ergens gaan zitten? Je hebt vannacht een lelijke smak gemaakt, je moet een beetje oppassen. Hoe is het met je arm?’
‘O, dat gaat al veel beter, een beetje pijnlijk, dat is alles.’
‘Zou je er de stuurman niet even naar laten kijken?’
‘De stuurman?’
‘Ja, die is zoveel als dokter aan boord.’
‘Nou, ik geloof dat ik er zelf ook nog wel zoveel verstand van heb.’
Ze liepen naar het hoekje, waar ze ook de vorige dag gezeten hadden en waar nog een paar dekstoelen uitnodigend wachtten.
‘Kijk eens, voor ons gereserveerd,’ zei Lucy lachend.
Hij trok de stoelen iets meer in de zon. Een tijd lang zaten ze zonder iets te zeggen naar de zee te kijken. Toen zei Lucy: ‘Je hebt helemaal geen vrienden op Curaçao, he?’
‘Nee,’ zei Keller, ‘maar ik hoop nu toch al een paar.’
‘Ja, zo aan boord maak je wel vrienden, je hebt er de tijd voor. Toch verlies je die vrienden van boord soms weer gauw uit het oog. Op Curaçao is daar weinig kans op, je loopt elkaar toch weer tegen het lijf. Ook de mensen waar je nou niet zo erg op gesteld bent, helaas.’
‘Dan is het maar het verstandigst geen vijanden te maken.’
Ze zuchtte een beetje overdreven: ‘Was dat maar waar.’
‘Heb je nog familie op Curaçao?’
‘Familie? Ja, dat zou ik wel denken. Mijn ouders wonen er toch ook.’
‘Ga je bij hen in wonen?’
‘Ja, dat zeker voor de eerste tijd.’
‘Vertel me er eens iets van.’
‘Waarvan?’
| |
| |
‘Nou, hoe je daar komt te wonen. Is het in de stad?’
Ze begon te lachen.
‘Nee, we hebben een oud landhuis. Ik denk, dat het zo omstreeks 1700 gebouwd werd, het is verschrikkelijk oud en volgens Europese begrippen ongeriefelijk, maar wij vinden het heerlijk. Het heeft heel grote kamers, heel dikke muren en een dak, dat als het regent erg lekt. Het ligt midden in een kleine plantage.’
‘Een plantage? Op Curaçao?’
‘Ja, we noemen het een plantage. Het is natuurlijk niet een plantage zoals jullie dat bedoelen, als je over Indonesië spreekt. Maar er groeit toch heel wat, mispels, mango's, zuurzak, bacove, bananen en zelfs een paar kokospalmen. Het is allemaal erg oud, de bomen moeten haast net zo oud als het huis zijn.’
‘Maar hoe kan dat dan groeien, ik dacht dat het op Curaçao zo droog was. Een paar druppels regen en dan een hele tijd niets dan de barre zon. En dat je elke druppel water zuinig driemaal omdraaide voordat je hem uitgaf.’
‘Nee, we hebben drie putten op het land. Natuurlijk, als we van de regen alleen planten in leven moesten houden kwam er niet veel van terecht. Maar op die putten staan molens, niet molens zoals jij die kent, maar ijzeren gevaarten, met een schoepenblad, dat bij het minste zuchtje wind gaat draaien. En over het land lopen buizen, die het water overal naar toe brengen, waar je het nodig hebt. En als het nodig is, dan maken we dijkjes om een plek heen en laten de grond ertussen bevloeien.’
‘Komen die putten dan nooit droog?’
‘Bijna niet, maar daarom staan er op het land grote cementen waterbakken, waar we als kind wel in zwommen. Het was soms wel een beetje groen, dat water, maar als kind trek je je daar niet zoveel van aan. Die bakken worden volgepompt, zodat je als het eens erg lang droog blijft, toch water voorhanden hebt.’
| |
| |
‘Heb je altijd in dat huis gewoond?’
‘Ja, ik ben er geboren. Het is een heerlijk plekje, zo verschillend van de droge kunuku, die er vlak aangrenst.’
‘De kunuku?’
‘Het platteland zou je kunnen zeggen. Waar dus de natuur voor de plantengroei moet zorgen.’
‘Dan is het zeker erg kaal?’
Zij schudde haar hoofd.
‘Niet kaal, alleen als het erg droog is, dan verdwijnt al het groen en komt de rode aarde te voorschijn. Zelfs de bomen verhezen dan soms hun blad, zoals bij jullie in de herfst. Wat er dan aan groen is zijn de cactussen en wat plantjes om de huisjes heen en waar een put is een enkele boom. Maar als dan de regen komt is het een verrassing en meestal komt die regen dan in een flinke stortbui, die de hele wereld schoonspoelt. Dan is het alsof het lente wordt. In een paar dagen is het eiland groen, bomen lopen uit, bloemen komen uit het niets te voorschijn, de kruipdoorn bloeit met helder gele bloempjes, over de cactusheggen groeit de heggewinde met ontzettend veel lichtblauwe kelken. De hele natuur, die in slaap was, wordt stralend wakker, woekerend met de tijd om toch van dat vocht te profiteren. Soms duurt dat een hele tijd, als het blijft regenen, soms is het maar een enkele bui, waar profijt van getrokken moet worden.’
Ze zweeg even, terwijl ze dromerig voor zich uit staarde, als zag ze het wonder van het herleven van de natuur voor zich.
‘Je moet wel erg van je land houden,’ zei hij zacht.
Ze keek hem recht in de ogen. ‘Iedereen houdt van de plaats waar hij geluk gekend heeft, geloof je niet? En speciaal toch wel van je geboortegrond, als je er je hele jeugd hebt doorgebracht.’
Hij knikte, ‘Ik geloof het wel, vooral als die herinneringen prettig zijn, blijft zo ietsje wel bij.’ Hij probeerde een sigaret
| |
| |
op te steken, maar hij kon het pakje niet open krijgen. ‘Wil je me even een handje helpen, die arm wil nog niet zoals ik wil.’
‘Ik moest er straks maar een draagband voor maken. Wacht maar even. Hier is een sigaret. Goed, dat ik er ook een neem? Wacht even, hier heb ik vuur ook nog.’ Ze stak de sigaret tussen zijn lippen en even voelde hij de aanraking van haar vingers op zijn mond. Het was een ondeelbaar ogenblik, maar het gaf hem het gevoel alsof hij haar gekust had. Ze keek hem aan en scheen zijn gedachten te raden. Ze glimlachte en haar ogen waren een ogenblik heel zacht. ‘Ik ga even een doek halen,’ zei ze, ‘ik ben zo terug.’
Hij keek haar na hoe ze over het dek wegliep, onwillekeurig haar soepele gang, die de zacht golvende lijnen van haar figuurtje deed uitkomen, bewonderend. Een Hef kind, dacht hij, een verdomd hef kind.
‘Mag ik hier bij je komen zitten, dromer?’ klonk opeens Helens stem. Hij keek op, zich opeens realiserend, dat hij naar de ingang van het dekhuis had zitten staren, zonder iets te zien.
‘Ja, natuurlijk, neem me niet kwalijk, dat ik je niet help, maar ik heb een beetje last van mijn arm, die gekneusd is of zo iets.’
‘Daar heb ik van gehoord, ook van je uitstapje in de hut van de kleine Lucy. Je bent er vlug bij hoor.’
‘Nou, uitstapje,’ zei hij, ‘dat is toch wel heel erg overdreven.’
Lucy kwam met een witte doek in haar handen op hen toelopen.
‘Nou zullen we maar gaan vechten wie hem verbinden mag,’ zei ze lachend.
‘Nee, dat recht komt jou toe, eerlijk is eerlijk,’ zei Helen, ‘maar wat moet er eigenlijk verbonden worden, ik zie nergens bloed.’
‘Dit moet een draagband worden,’ zei Lucy, terwijl ze met een paar handige bewegingen Kellers arm in de doek hing. ‘Zo, dat zal wel beter aanvoelen, denk ik.’
| |
| |
‘Dank je wel,’ zei Keller, ‘nou komt iedereen natuurlijk vragen of ik mijn arm gebroken heb.’
Juist op dat ogenblik kwam Goedhals het dek op. Hij stond even naar hen te kijken en begon toen te lachen.
‘Weet je waar dat op lijkt?’ vroeg hij. ‘Zo maken jullie nog een patiënt van hem. Ik zou niet graag zijn bloeddruk opmeten.’
‘Ja,’ zei Keller, ‘maar de patiënt heeft de crisis doorstaan.’
‘En nou koffie,’ zei Lucy, ‘ga zitten, Jan. Je maakt me zenuwachtig.’
‘Mag ik?’ vroeg Goedhals spottend.
‘Ja, je mag.’
‘Dit doet me denken aan wat me eens is overkomen, toen ik pas op Curaçao kwam. Toen heb ik ook eens een week lang met mijn arm in een draagband gelopen...’
‘Had je gevochten?’
‘Nee, dat was het niet.’ Goedhals haalde een pakje sigaretten te voorschijn en het het rondgaan. ‘Willen jullie het horen?’
‘Vooruit maar,’ zei Helen, hem geamuseerd aankijkend.
‘Nou dan,’ zei Goedhals, ‘zoals dat gaat in het begin. Je hebt niet veel geld en je hebt een heleboel uitgaven. Een maand schijnt een eeuwigheid te duren. Maar een maand lang met de bus brengt je op andere gedachten en je gaat eens zitten rekenen en nog eens rekenen en dan zeg je, als ik dáár wat leen en ik betaal dát een beetje later, dan heb ik net zo'n bedragje bij elkaar waar ik wel een tweedehands wagentje voor kan krijgen.
Zo is dat toen ook gegaan. Het was niet veel, wat ik bij elkaar kon scharrelen, eigenlijk was het maar een belachelijk klein sommetje, maar ik begon eens in de krant advertenties na te kijken, wat of er aangeboden werd.’
‘Hier komt de koffie. Wacht even met je verhaal, want nou moeten we Otto weer helpen,’ zei Helen. ‘Een lastige patiënt, dat wel.’
‘Ik kan wel...’ zei Keller, terwijl hij overeind ging zitten, zijn sigaret in zijn mond stak en een kopje koffie aanpakte.
| |
| |
Ze keken hem zwijgend aan tot Goedhals zei: ‘Ik ben benieuwd te zien hoe je die koffie langs die sigaret heen kunt drinken.’
Keller zette het kopje naast zich neer op het dek, nam zijn sigaret uit zijn mond.
‘Ja, wat nu?’ zei Lucy.
Keller begon te lachen. ‘Ik zal toch je hulp inroepen. Zou je die sigaret even overboord willen gooien?’
‘Maar laat hem dan wel los,’ zei Goedhals droog.
Keller slaagde erin zijn koffie alleen te hanteren zonder een druppel te morsen.
‘Waaruit blijkt, dat wij vrouwen overbodig zijn,’ constateerde Helen. ‘Ga door met je verhaal, Jan.’
‘Ja, dat is goed. Waar was ik ook weer? O, ja, nou we hadden bij ons op kantoor een man, waar ik nogal goed mee overweg kon, een zekere De Knobbelaar en die zag mij op een gegeven dag in de advertenties zitten neuzen.
“Zoek je kamers?” vroeg hij. “Nee,” zei ik, “ik kijk of ik niet een goedkoop wagentje op de kop kan tikken.”
“Moet je wel mee oppassen,” vond hij, “hebje verstand van auto's?”
Ik moest toegeven, dat dat niet om over te roepen was.
“Dan moest ik maar met je meegaan, anders vlieg je erin,” zei hij en of ik al wat gevonden had.
“Nou,” zei ik, “deze advertentie lijkt me wel wat.”
“Laat eens zien.” Hij las wat er aangeboden werd. “Arubastraat? Waar is dat ook weer. O, ja, ergens achteraf in Otrabanda. Goed, we gaan er vanmiddag op af. Een Studebaker is altijd een goede wagen, maar voor die prijs... Nou we zullen wel eens zien.”
's Middags doorkruisten we in zijn auto alle smalle straatjes achter het sanatorium, tot we eindelijk in de goede straat belandden.
“Nummer vijftien, he?” vroeg De Knobbelaar.
| |
| |
“Ja,” zei ik, naar de huisnummers kijkend.
“Man, kijk daar eens,” zei De Knobbelaar opeens, “dat zal hem toch niet zijn?” Hij wees op een glanzende Studebaker, die voor een van de huizen stond. Wel geen splinternieuwe. “Dat is-ie,” zei De Knobbelaar opeens, “nummer vijftien. Hier zijn we er.”
“Maar dat kan toch niet,” probeerde ik nog te zeggen, maar het was al te laat. De Knobbelaar was uit de auto gesprongen, had de deur van de andere wagen geopend en kroop achter het stuur. Ik kwam langzaam aanlopen en zag hoe De Knobbelaar opgewonden zat te doen.
“Man,” zei hij, “dit is de kans van je leven. Nou niets laten merken, maar als het je lukt, heb je een lot uit de loterij.”
“Maar het kan toch haast niet voor dat geld. Er zal wel een vergissing zijn. Als het maar zuivere koffie is.”
“Hoezo?”
“Gestolen misschien.”
“Hier op Curaçao? Kom nou. Vooruit ga maar mee.”
We klopten op de deur van het huis, klopten nog eens en stonden toen maar in de hete zon te wachten, maar er gebeurde niets.
“Moet thuis zijn,” zei De Knobbelaar en beukte nog eens stevig op de deur. Opeens werd die een klein eindje geopend en een smoezelig bruin smoeltje kwam te zien.
“Je vader thuis?” vroeg De Knobbelaar beminnelijk in het papiaments, wat direct de deur weer dicht deed gaan. Ik wilde het al opgeven, maar De Knobbelaar wist van geen wijken en begon weer op de deur te trommelen. Even later ging die toch weer open en stond er voor ons een zuinig gekleed heerschap, dat ons argwanend aankeek.
“We komen voor de auto,” zei De Knobbelaar weer en dat veranderde de nogal vijandige houding van de man, die nu een en al uitbundige gastvrijheid werd en ons binnenwenkte.
We volgden hem door een gangetje, nagestaard door een aantal kindertjes met druipneuzen en vinger in de mond, tot we door de achterdeur op het binnenplaatsje kwamen. Daar stond
| |
| |
een andere Studebaker, een paar jaar ouder. De Knobbelaar begon zuur te kijken, voelde zich “genomen”, maar de man in onderhemd was niet van zijn onderwerp af te brengen, verklaarde dat de auto prima was, een koopje, joeg een kip weg die door het open raampje naar buiten gefladderd kwam en haalde met een triomfantelijk gezicht een slinger te voorschijn. De accu is een beetje zwak, verklaarde hij, mij de slinger in de hand drukkend.
Ja, toen liep ik de volgende dag ook met mijn arm in een draagband.’
Ze begonnen allemaal te lachen.
‘En heb je die auto nog gekocht?’ vroeg Keller.
‘Nee, maar laat het je een waarschuwing zijn, als je ook van die plannen mocht koesteren.’
Aan de lunch merkten zij, dat kapitein Kramer een verandering in de eetzaal had laten aanbrengen. In plaats van de verschillende tafeltjes voor vier personen, had hij twee lange tafels laten samenstellen, waardoor Keller zich nu aan de tafel van de stuurman en machinist bevond, met als overbuurvrouw Helen.
Aan de kapiteinstafel zaten Oberon, Goedhals en Lucy. Hij vroeg zich af, waarom deze verandering had plaatsgevonden, waardoor Helen en Oberon gescheiden waren, maar hij herinnerde zich haar opmerking van die morgen, die in die richting duidde. Hij keek rond of hij Norton zag, maar blijkbaar was die in zijn hut gebleven.
De zee was nu zo kalm geworden, dat zelfs de stormlatten van de tafels verdwenen waren. Er stond een lange oceaandeining, waardoor het schip langzaam van bakboord naar stuurboord overhelde en weer terug, zodat geen van de passagiers er hinder van ondervond.
Keller had nu aan zijn ene kant mevrouw De Graaf en aan zijn andere mevrouw Hartog. Hij had wel kennis met hen gemaakt, maar tot dusver geen vijf woorden met hen gewisseld.
| |
| |
Nu werd dat anders en doorstond hij een kruisvuur van vragen over de gebeurtenissen van de afgelopen nacht en hoewel hij er bever niet meer over sprak kon hij er niet aan ontkomen. Hij trachtte toch zo gauw mogelijk op een ander onderwerp over te gaan.
‘Doet u aan sport, meneer Keller?’ vroeg op een gegeven ogenblik mevrouw Hartog. Keller greep de gelegenheid dankbaar aan en vertelde dat hij aan roeien en zwemmen deed.
‘Dan komt u wel naar een ideaal oord daarvoor,’ zei Gerda Hartog, ‘voor zwemmen tenminste. Ten eerste natuurlijk op Piscaderabaai, maar dat is eigenlijk meer voor ons oliemensen. Hoewel u er ook wel lid van zult kunnen worden. Maar dan zijn er zoveel mooie baaien, Westpunt, Fuik, Knip, Santa Cruz om er maar een paar te noemen. Natuurlijk is het wel een bezwaar, dat je daar gemengd zwemmen moet.’
‘Hoezo gemengd?’ vroeg Keller, die zich al een voorstelling maakte van een vrouwen- en mannenafdeling aan het strand.
‘Ik bedoel, de negers zwemmen daar ook.’
‘Zo,’ zei Keller, ‘is daar dan bezwaar tegen?’
‘Nou bezwaar,’ zei Gerda, ‘zo kun je dat niet noemen, maar je bent toch liever onder je eigen mensen.’
Keller keek verbaasd. Was dit nu de hooggeroemde verbroedering tussen inheemsen en Hollanders?
‘Zou u dan afgescheiden zwemgelegenheden voor blank en gekleurd willen hebben?’
‘Dat zou op Curaçao onmogelijk zijn. Maar er is toch wel iets voor te zeggen.’
Nee, dacht Keller, er schuilt hier iets achter, dat ik niet begrijp. Later op het dek sprak hij er met Helen over. Het schip was tot rust gekomen, omdat de meeste passagiers hun siësta namen, maar klaarblijkelijk had Helen daar geen behoefte aan gevoeld.
‘Je moet het zo beschouwen, Otto. Net zomin als je alle blanken over één kam kunt scheren, kun je dat met de negers
| |
| |
doen. Er zijn onder beide groepen heel beschaafde mensen en heel grote schoften. Maar het is nu eenmaal een eigenschap, die nog uit het koloniale tijdperk stamt, om alles wat gekleurd is, als niet bij je passend te rangschikken. Ik heb die kloof gedacht te overbruggen toen ik trouwde, maar ik heb het wel heel ongelukkig getroffen. Niet omdat Oberon gekleurd is, maar wel omdat het een heel minderwaardig soort mens is. En dat is pas na ons trouwen gebleken. Het is gisteren tussen ons tot een uitbarsting gekomen en ik ben blij, dat het gebeurd is. Nu voel ik me vrij, de ellende en angst, die hij mij bezorgde, behoren tot het verleden. Maar als je nu denkt, dat ik daarom alles wat gekleurd is haat, vergis je je. Ik kan verder zien dan dat. Ik kan wel degelijk een neger waarderen, zelfs vriendschap voelen als die besteed wordt aan iemand, die het waard is. Zoals Lucy. Zo zijn er meer, daar heeft kleur niets mee te maken. Maar ik kan ook, nu ik meer van het leven gezien heb, haten. Mensen zoals Oberon bijvoorbeeld, zelfzuchtige blankenhaters, ja, die bestaan er meer dan je zou denken, want waar de blanke zich afzijdig van zou houden, dat haat de kleurling.’
Het maakte het voor Keller nog niet veel duidelijker. In welk wespennest raakte hij verzeild? Hoe konden blank en bruin, op zo'n klein eiland als Curaçao samengepakt, elkaar verdragen zonder tot botsingen te komen?
Later op de dag sprak hij er met Goedhals over. Goedhals zei: ‘Dat is dan ook een van de redenen, dat wij oliemensen zoveel onder elkaar blijven en weinig in aanraking komen met de echte Curaçaose mentaliteit. Voornamelijk om de minder prettige zijde ervan te vermijden. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, Hollanders die in Curaçaose families trouwen. Die verliezen dan meestal wel iets van hun Hollands chauvinisme, maar veel zijn het er niet. Je zult een keus moeten maken, die misschien voor jou, omdat je buiten de olie valt, gemakkelijker zal zijn.’
‘Maar het is op zichzelf toch ook apartheid.’
| |
| |
‘Ja, daar komt het uiteindelijk wel op neer, net zo goed als bijvoorbeeld Holland in Europa ligt, maar Holland is nog geen Europa. Er is echter op Curaçao niemand, die het je kwalijk zal nemen als je gekleurde vrienden of zelfs een gekleurde vrouw of man hebt. Zelfs niet als het een schoft als Oberon is.’
‘Een schoft als Oberon?’
‘Helaas. De vent heeft door zijn geld invloed, zo'n invloed, dat er te veel van hem door de vingers gezien wordt. Geld betekent nu eenmaal macht en geld heeft hij genoeg. Pas op met Oberon. Ik zou haast zeggen, pas daar de apartheidspolitiek op de meest doorgevoerde wijze op toe. Als je eenmaal met hem overhoop ligt, zal hij niet rusten voordat hij je vernietigd heeft.’
‘Zo.’
‘En pas jij vooral op. Ik heb gezien, dat je het nogal goed met Oberons vrouw kunt vinden. Er schijnt iets tussen die twee misgegaan te zijn, vandaar die nieuwe tafelindeling. Zorg dat jij daar niet de dupe van wordt.’
Keller begon te lachen, maar het klonk niet van harte.
‘Ik ken Helen Oberon nog geen drie dagen,’ zei hij.
‘Daar gaat het niet om. Oberons zelfrespect heeft een knauw gekregen. De ergste, die hij krijgen kon. Een man van zijn mentaliteit verdraagt het niet, dat een vrouw hem de bons geeft. En zo te zien is dat gebeurd. Blijf er tussenuit, als je kunt. Zo, en nu genoeg. Zullen we een drankje nemen?’
Keller knikte.
‘Graag. Maar vertel me nog eens even, hoe weet jij zo alles wat er met Oberon aan de hand is?’
‘Curaçao is klein, maar heeft grote oren en er wordt gekletst. Dat zul je wel merken. Wat dat betreft is het een gat, roddelen en kletsen, iedereen van iedereen. En het zijn nog niet eens allemaal leugens ook.’
Goedhals gaf Keller zijn glas aan. ‘Je schijnt er nog al een hekel aan te hebben en toch ga je er weer heen?’
‘Een hekel? Nee, dat niet helemaal. Niet dat ik niet blij zal
| |
| |
zijn als mijn tijd erop zit, maar nee, een hekel heb ik er niet aan. Alleen, ik heb er nu niet bepaald zo'n prettige tijd doorgemaakt. Niet na de eerste jaren.’ Hij staarde nadenkend in zijn glas. ‘Misschien, dat dit nu niet bepaald op Curaçao hoeft te slaan, het zou misschien ook ergens anders gebeurd zijn, maar voor sommige vrouwen is het een heel verkeerde plaats.’
‘Hoezo?’
‘Het schijnt, dat de verandering van levenswijze, de gemakkelijke manier waarop er daar over geld gedacht wordt op sommige mensen een vreemde invloed heeft. Let wel, ik generaliseer niet. Maar soms lijkt het alsof het geld niet op kan, alsof er altijd voldoende zal zijn. Een soort ziekte die voortwoekert, die niet te stuiten schijnt te zijn.’
‘Zoals je zelf ondervonden hebt,’ zei Keller zacht.
‘Ja,’ Goedhals haalde de schouders op, ‘maar wat kon ik doen? Ik hield van Sylvia, ik kon haar niets weigeren en als ik haar zei, dat we op een te grote voet leefden, dat we toch al niet meer zo jong waren en algauw zuiniger aan zouden moeten doen, begreep ze dat, tenminste dat zei ze, totdat ik weer een stapeltje onbetaalde rekeningen kreeg. Dan wist ik dat ze het toch weer niet begrepen had, dat ik toch weer gefaald had.’
‘Maar had je er dan geen stokje voor kunnen steken?’
‘Je kent Sylvia niet. Ze kon niet inzien, dat haar man niet hetzelfde verdiende als sommige van zijn collega's. Ik kon het haar ook niet duidelijker maken.’
‘En nu ga je dan toch weer terug,’ zei Keller, ‘je hebt toch nog de kans om er bovenop te komen. Iedereen zegt, dat je zo'n goede baan hebt. Daar kun je dan toch de volgende drie jaar profijt van trekken.’
Goedhals schudde mismoedig het hoofd.
‘Nee, jongen, ik hoef me geen illusies te maken. Die tijd heb ik gekend. Maar kom, drink eens leeg. We hoeven op het ogenblik nog niet in de put te zitten. En dat allemaal omdat we het over Oberon hadden.’
|
|