| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
Keller ontwaakte uit zijn verdoving met het gevoel, dat hij zweefde. Het was een toestand van half ontwaken, half wegglijden in een zilveren mist, waaruit in zijn onderbewustzijn toch beelden doordrongen die langzamerhand meer vorm begonnen aan te nemen. Deze overgang duurde geruime tijd, waartoe ook het regelmatige deinen van het schip, het gegons van de motoren en het schemerachtige licht bij droegen. Na een poosje begon hij een lichte hoofdpijn te voelen, het was niet hinderlijk, maar het verlengde zijn toestand van halfbewustzijn. Toen sloeg hij de ogen op, keek een ogenblik naar de zoldering van de kooi boven zich. Hij vroeg zich af wat de lijnen betekenden die hij zag en die dooreen schenen te lopen in een ondefinieerbaar patroon. Na een ogenblik kwam er meer regelmaat in, het patroon loste zich op, de lijnen werden rechter, vormden de naden in de zoldering. Nu keek hij de hut in, zag de lamp aan de zoldering, waar iets omheen gebonden was, waar het licht slechts schemerig doordrong. Langzaam liet hij zijn blik omlaag glijden tot die rustte op een in een deken gewikkelde figuur, die met de benen opgetrokken in een rieten stoel voor zijn kooi zat. Uit het boveneind van de deken stak een plukje zwart haar.
Wie... maar nu was hij zich opeens de werkelijkheid bewust, herinnerde hij zich de nachtmerrie die achter hem lag.
| |
| |
Hij lag weer in zijn hut en blijkbaar in de onderste kooi, maar wie zat daar op die stoel?
Hij trachtte zich op te heffen. Au, wat deed die linker arm pijn. Hij kon hem haast niet bewegen. Hij slaagde erin zich half op zijn zij te keren. Het bed kraakte.
Nu kraakte ook het bed boven hem. Er klonk een gefluister, dat hij niet kon verstaan. Hij luisterde aandachtig. Nu hoorde hij het weer.
‘Meneer Keller,’ fluisterde iemand.
‘Ja?’ zei hij zacht terug.
‘Bent u niet dood?’
Hij begon te glimlachen.
‘Nee,’ fluisterde hij terug, ‘ik leef nog.’
‘Gelukkig,’ klonk het van boven.
In de dekens op de stoel begon leven te komen. Het plukje haar kwam nu helemaal te voorschijn en eronder een paar wonderlijk glanzende slaperige ogen.
Lucy? dacht hij verbaasd. Wat deed Lucy in zijn hut? En wie lag er dan boven hem te fluisteren?
Lucy was opeens klaar wakker. ‘Is er iets Otto?’ vroeg ze bezorgd.
Is er iets? Nou, of er iets is, dacht hij, onbewust met genoegen naar het slanke figuurtje in de helblauwe pyjama kijkend, wat goed hielp om de mist die nog in zijn hoofd hing op te doen trekken.
‘Waar ben ik eigenlijk?’ vroeg hij.
‘In mijn hut. Ben je helemaal in orde?’
‘Ja, voor zover ik kan nagaan. Een beetje hoofdpijn en een pijnlijke arm.’
‘O, en we waren al zo bang,’ klonk de stem van boven.
Kellers wenkbrauwen vormden een vraagteken.
‘Dat is Annie Molenkamp,’ zei Lucy.
‘Dag Annie,’ zei Keller.
‘Dag meneer Keller,’ zei Annie.
| |
| |
‘Zo. Nou hebben we tenminste aan de formaliteiten voldaan,’ merkte Lucy op, ‘maar voel je je heus goed? Na alles wat je doorstaan hebt?’
‘Ja. Het mag gek klinken, maar ik geloof niet, dat er veel aan me mankeert. Is er nog iets bekend geworden over...’
Lucy schudde haar hoofd. Even dacht hij terug aan de verschrikkelijke ogenblikken op het dek, toen hij besefte dat hij te kort geschoten was, dat het onvermijdelijke toch gebeurde, had hij weer even het beeld voor ogen van Grace daarbuiten...
‘Niet aan denken,’ zei Lucy zacht, terwijl ze haar hand op zijn arm legde, ‘het is allemaal voorbij. Je hebt toch gedaan wat je kon.’
Ja, dacht hij, maar het was niet genoeg geweest. Als hij in de hut anders was opgetreden, dan was misschien alles anders gelopen, dan was Grace Norton nog in leven. Maar wat had hij dan kunnen doen? Het was allemaal zo plotseling gegaan, er was geen tijd geweest om na te denken.
‘Wil ik wat thee voor je halen?’ vroeg Lucy.
Hij voelde plotseling hoe droog zijn mond was.
‘Graag,’ zei hij. ‘Hoe laat is het eigenlijk?’ Hij trachtte op zijn polshorloge te kijken, maar merkte opeens dat het weg was.
‘Zeven uur,’ zei Lucy. Ze wilde haar ochtendjas aandoen maar bedacht opeens dat Keller die aanhad en begon te lachen. Ze liep daarom maar zo in haar pyjama de deur uit. Ze wist waar de kombuis was en liep snel de gang door. De storm is zeker voorbij, dacht ze, toen ze zag dat het zonlicht door het bovenlicht in de gang naar binnen stroomde.
Er was niemand in de kombuis, maar ze vond een belknopje en drukte erop. Na een ogenblik wachten verscheen een van de stewards.
‘Kan ik een potje thee krijgen?’ vroeg Lucy.
‘Zeker mevrouw. In welke hut?’
‘O, ik zal het wel meenemen.’
Even later liep ze door de gang terug, moest wel een beetje
| |
| |
balanceren met het blaadje, waarop een potje thee en wat kopjes stonden en ze voelde bewondering voor de stewards, die dat zelfs met een woeste zee klaarspeelden.
Ze slaagde erin zonder ongelukken de hut te bereiken. Keller lag op zijn rug. Hij had juist gemerkt, dat het enige kledingstuk dat hij droeg een badjas was, die hem tamelijk krap zat. Hoe was hij in godsnaam daarin verzeild geraakt? Zou Lucy... maar ze had hem toch nooit alleen in de kooi kunnen krijgen?
Toen ze de hut binnenkwam vroeg hij dan ook: vertel nou eens hoe het vannacht gegaan is en hoe ik hier in bed kom te liggen. Wiens kamerjas is dit?’
Lucy lachte, terwijl ze het blad met thee op het tafeltje zette.
‘Van mij. De steward heeft je aan dek gevonden en je naar binnen gesleept. Samen hebben we je toen hierheen gedragen. Je kon in die drijfnatte pyjama van je ook niet in bed. Vandaar die kamerjas, je pyjama is niet zo best meer, die heeft de steward kapot moeten scheuren om je eruit te pellen.’
‘Wel bedankt,’ zei hij lachend.
‘Hier is je thee.’
‘Wacht even. Dat gaat niet zo goed met die arm. Au! Zo, nou is het beter.’
‘Wat is er met je arm. Laat eens kijken.’
‘Dat gaat niet, daar zit die jas omheen. Gekneusd, denk ik. Ik heb er ergens mee tegenaan geslagen.’ En even later: ‘Ah, die thee doet je goed.’
‘Blijft u in bed, meneer Keller?’ klonk de stem uit de bovenste kooi, ‘want dan kom ik eruit.’
‘In bed? Geen sprake van. Ik mankeer niets, alleen een beetje hoofdpijn. Maar je kunt er gerust uitkomen.’
‘Ja, maar...’
‘Ik kijk zolang wel een andere kant op,’ zei Keller lachend.
‘Dan kleed ik me ook even aan,’ zei Lucy, ‘vooruit met je gezicht naar de muur en niet spieken.’
‘Wat?’ Er klonk van boven gegiechel.
| |
| |
Keller keerde zich op zijn rechter zij. Hij voelde hoe Lucy de deken over hem heen trok. ‘Dag mama,’ zei hij.
‘Stik,’ zei ze lachend.
Hij grinnikte, hoorde hoe het bed boven hem kraakte. De pijn in zijn hoofd begon weg te trekken. Hij hoorde achter zich de meisjes bewegen, een onderdrukt gelach en een gefluisterde opmerking, die hij niet kon verstaan. Hij dacht erover hoe hij nu het beste aan zijn kleren kon komen, zich door de gang te wagen in die kamerjas die zo krap was, lokte hem niet aan.
‘Zou je straks mijn kleren misschien even uit mijn hut kunnen halen? Ze hangen over een stoel.’
‘Ja, dat is goed. Dan kun je je hier aankleden, als wij gaan ontbijten. Zo, draai je nu maar weer om.’
Met enige moeite slaagde hij erin om zonder zijn linker arm te gebruiken op zijn rug te komen. De jas was door deze manoeuvre als een touw om hem heen gedraaid, maar daar kon hij nu niets aan doen.
‘Lucy,’ zei hij opeens ernstig, ‘hoe is het met Norton?’
‘Dat weet ik niet. De kapitein heeft met hem gesproken.’
‘Ik moet straks maar eens met hem gaan praten.’
Er werd op de deur geklopt. Lucy liep ernaar toe en maakte hem open.
Het was kapitein Kramer: ‘O, is onze patiënt al wakker? Hoe gaat het ermee, meneer Keller?’
‘Dank u, kapitein, een beetje hoofdpijn en een stijve arm.’
‘Zo. Ik zou wel graag een ogenblikje met u spreken als dat kan.’
Hij keek even naar Lucy, die knikte.
‘We gaan dan maar eerst ontbijten,’ zei Lucy.
‘Goed, dank u,’ zei Kramer en tegen Keller: ‘U boft, dat u geen kou hebt opgelopen. U moet wel een sterk gestel hebben.’
‘Ja, daar kan ik niet over klagen. Ik hoor dat de storm voorbij is?’
Kramer knikte. ‘Ja, het is nu prachtig weer. Nog wat zee- | |
| |
gang, maar dat zal niet lang meer duren.’ Kramer kuchte. ‘U moet me eens precies vertellen, meneer Keller, wat er vannacht gebeurd is. Ik moet hierover een rapport maken en ik moet de ware toedracht kennen.’
‘Ja, dat begrijp ik. Nou ik ging om een uur of halftwaalf naar bed...’ en Keller vertelde, wat er daarna gebeurd was.
Toen hij beschreven had hoe Grace zich te weer gesteld had in de hut, zei Kramer opeens: ‘Wacht u eens even. Wilt u beweren, dat uw hutgenoot Goedhals van dat alles niet wakker werd?’
‘Het heeft mij ook al verwonderd, maar hij bleef onverstoord doorslapen, alsof hij iets ingenomen had.’
‘Hebt u gezien, of hij nogal eens wat drinkt?’
‘Ja, dat doet hij wel.’
‘Zo, nou misschien is dat de reden. Gaat u maar door.’
Keller vertelde verder, tot hij aan het punt gekomen was waarop hij het bewustzijn verloor. ‘Daarna weet ik niets meer, tot ik vanmorgen hier wakker werd.’
Kramer stond op. ‘Het is een zielige geschiedenis voor Norton. U kunt zich wel voorstellen wat een verschrikkelijke ervaring het voor hem is. Misschien wilt u straks nog een woordje met hem spreken. Ik zou u aanraden nog wat rust te nemen. Het beste dan maar, meneer Keller.’
Kramer verliet de hut, liep de gang door en begaf zich naar zijn eigen vertrek. Voor de deur trof hij Goedhals aan.
‘U wilde mij spreken, kapitein?’
‘Ja. Een formaliteit. Komt u even binnen.’ Kramer liep de hut binnen en ging op zijn bureau toe. ‘Gaat u zitten, meneer Goedhals.’ Hij keek even naar een bericht, dat op het bureau lag en fronste zijn wenkbrauwen toen hij het las. Mevrouw Oberon wil u even spreken, las hij. Wat was dat nu weer?
‘Gaat u zitten, meneer Goedhals. Een sigaar?’
‘Graag,’ zei Goedhals.
‘Meneer Goedhals, ik wilde u even spreken over wat er van- | |
| |
nacht hier aan boord voorgevallen is. Een formaliteit, zoals ik al zei.’
Goedhals trok nadenkend aan zijn sigaar.
‘Ik ben bang, dat ik u niet veel zal kunnen helpen,’ zei hij, ‘ik weet van het gebeurde niets af. Ik sliep.’
‘Er moet vlak naast uw bed een worsteling hebben plaatsgevonden en ook moet Miss Norton nogal hard gesproken hebben. Hebt u daar totaal niets van gemerkt?’
‘Neen.’
‘Wat is uw indruk van de heer Keller?’
‘Och,’ zei Goedhals, ‘hij maakt een heel prettige indruk. Niet gereserveerd, ordelijk. Een prettige hutgenoot.’
‘Weet u of hij Miss Norton al eerder ontmoet had?’
‘Eh, ja... dat is te zeggen...’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Heeft hij u dat niet verteld?’
Kramer keek opeens met meer aandacht naar Goedhals.
‘Wilt u wat duidelijker verklaren wat u bedoelt?’
‘Gistermorgen heb ik Miss Norton en Keller samen op het dek aangetroffen, waaruit ik opmaak, dat ze elkaar althans ontmoet moeten hebben.’
‘O, ja, daar is mij niets van bekend. Het werpt ook geen licht op de kwestie. U kunt me dus niet verder helpen?’
‘Het spijt me kapitein, maar dat is alles wat ik weet.’
‘Goed, dank u voor uw bereidwilligheid. Ik geloof, dat we de zaak hierbij wel kunnen laten.’
Goedhals stond op. Op dit ogenblik werd er op de deur geklopt.
‘Binnen,’ riep Kramer.
Het was een steward.
‘Meneer Oberon wil u even spreken, kapitein.’
‘Meneer Oberon?’ Hij keek op het papiertje op zijn bureau. Daar stond duidelijk ‘mevrouw Oberon’.
‘Ja, kapitein.’
| |
| |
‘Een ogenblik.’ Hij liet Goedhals uit en keerde naar zijn bureau terug. Het zou wel weer een kwestie zijn voor de purser, maar natuurlijk moesten ze daar hem weer mee lastig vallen. Hij zuchtte, na de slapeloze nacht voelde hij er weinig voor zich in de moeilijkheden van zijn passagiers te gaan verdiepen. Hij schoof het rapport waaraan hij had zitten werken opzij. Per slot van rekening kon hij Oberon niet zo maar wegsturen.
‘Laat meneer Oberon maar binnen,’ zei hij daarna tegen de steward, die bij de deur was blijven wachten, ‘maar breng me gelijk wat koffie.’
‘Goed kapitein.’
Even later trad Oberon binnen.
Kramer stond op. ‘Gaat u zitten, meneer Oberon.’
Oberon knikte, verschoof zenuwachtig zijn das en hoestte.
Kramer zei niets, hij mocht de man niet en hij nam het hem kwalijk dat hij hem na een vermoeiende nacht om de een of andere futiliteit kwam lastig vallen.
Opeens zei Oberon met een hoge stem: ‘Die Miss Norton, die verdronken is, wordt verondersteld zelfmoord gepleegd te hebben, nietwaar?’
Kapitein Kramer was even van zijn stuk gebracht door de onverwachte vraag. Wat had Oberon in godsnaam met deze zaak te maken?
‘Ja, daar komt het wel op neer,’ zei hij na een ogenblik, ‘zelfmoord of een ongeluk.’
‘Dat was het niet.’
Kramer zat rechtop, zijn handen tot vuisten gebald.
‘Hoe weet u dat?’
‘Ik weet niet welk verhaaltje Keller u heeft opgediend, maar heeft hij u ook verteld, dat hij en Miss Norton 's morgens aan dek een teder tête-à-tête hadden?’
‘Wat zegt u daar? Hoe komt u daarbij?’
‘Omdat ik het gezien heb. Omdat ik gezien heb, hoe deze vrouwenjager Keller haar op het dek omhelsde.’ Oberon leun- | |
| |
de achterover in zijn stoel en keek Kramer door half gesloten ogen strak aan.
‘Vrouwenjager?’
‘Inderdaad. En hij bepaalt zich niet tot ongetrouwde vrouwen, zoals mevrouw Helmers, hij heeft ook mijn vrouw niet met rust gelaten.’
‘Zo.’ Dit gaf een nieuwe kijk op de zaak. Een verdraaid beroerde situatie. Wat moest hij daar nu mee aan?
‘U beweert, dat u hem gezien hebt. U hebt daarvoor natuurlijk geen bewijs.’
‘Toch wel. Er was een getuige.’
‘Wie dan?’
‘Goedhals.’
Ja, Goedhals had toegegeven, dat hij Keller met Miss Norton aan dek had aangetroffen, maar er niets bij gezegd, waaruit op te maken zou zijn, dat het iets anders zou zijn geweest dan een gewoon gesprek tussen twee passagiers.
‘Wat bedoelt u ermee, dat hij uw vrouw lastig gevallen had?’ Hij dacht ineens aan het briefje met het verzoek van mevrouw Oberon om hem te spreken. Was dat dan daarover? God, maar Keller maakte helemaal die indruk niet. Hij had zich automatisch aangesloten bij het oordeel van Goedhals, waarmee hij het eens was.
‘Al direct na het vertrek trof ik hen in gesprek aan op het dek en ik weet, dat hij haar diezelfde dag weer alleen ontmoet heeft.’
Kramer keek de man aan, iets aanvoelende van de achterdochtige natuur, de drang zich te doen gelden en de angst zich in de ogen van anderen belachelijk te maken.
‘Dat is nog geen bewijs, dat hij haar lastig gevallen heeft, meneer Oberon. Heeft ze er tegenover u over geklaagd?’
‘Geklaagd? Nee, zo is ze niet. Maar nu we het er toch over hebben, zal ik het op prijs stellen, als u mij een andere hut zoudt kunnen geven. Ik wens niet meer met mijn vrouw in één hut samen te reizen.’ Hij zei het laatste op kalme toon, maar Kra- | |
| |
mer zag zijn handen beven, toen hij zijn sigarettenkoker te voorschijn haalde en een sigaret opstak.
‘Dat zult u met de purser kunnen bespreken.’ Op dit ogenblik trad de steward binnen met een blad met koffiegerei. ‘O, steward, wil je vragen of meneer Goedhals nog even hier wil komen?’
Toen de steward de hut verlaten had, vervolgde Kramer tot Oberon: ‘Het is een ernstige beschuldiging, die u daar uitbrengt, meneer Oberon. Het kan voor de heer Keller onaangename gevolgen hebben, tenzij hij kan bewijzen, dat u zich vergist.’
Goedhals kwam binnen, zag Oberon en bleef in de deuropening staan.
‘Komt u binnen, meneer Goedhals. Er is iets gebeurd, waardoor ik u nog een paar vragen zou willen stellen. Gaat u zitten.’
‘Zeker, als ik u van dienst kan zijn.’
‘U zei, dat u Keller met Miss Norton aan dek had gezien. Was er iets bijzonders aan die ontmoeting, dat u opviel?’
‘Ja.’
‘O, wat was dat dan?’
‘Miss Norton had haar armen om Kellers hals geslagen en zei iets tegen hem. Ze gingen uit elkaar, toen ik op het dek kwam.’
‘Waarom hebt u mij dat direct niet gezegd?’
‘Ik dacht dat het niet ter zake deed. Het verandert niets aan Kellers verklaring.’
‘Dat weet ik nog niet. Is het u opgevallen, dat Keller meer dan gewone interesse voor andere vrouwelijke passagiers toonde?’
Goedhals begon te lachen.
‘We zijn allemaal jong geweest,’ zei hij, ‘dat is toch niets bijzonders?’
‘Toch kan het belangrijk zijn in dit geval.’
‘Wel, ik heb hem wel eens samen gezien met mevrouw Helmers en ook met mevrouw Oberon. Ik heb er nog wel eens een
| |
| |
grapje over gemaakt tot dit hem blijkbaar begon te irriteren.’ Oberon stiet een korte lach uit.
‘Wilt u nog verder bewijs, kapitein? De man heeft u wat op de mouw gespeld. Miss Norton heeft geen zelfmoord gepleegd.’
Een ogenblik bleef Kramer in gedachten verzonken zwijgen. Dit betekende dat de zaak niet afgesloten was, dat, tenzij hij een bewijs voor de onschuld van Keller zou kunnen vinden, hij de verdwijning van Miss Norton in handen van de politie zou moeten geven.
‘Ik zal de zaak verder onderzoeken, heren,’ zei hij.
‘Laat u de vent dan maar vrij rondlopen?’ stotterde Oberon opeens, ‘dat kunt u toch niet doen?’
‘U kunt gerust aan mij overlaten te beslissen wat ik moet doen, meneer Oberon,’ zei Kramer koeltjes.
Oberon voelde niet dat hij te ver gegaan was, hij wilde resultaten zien. Hij voelde zich belangrijk, een schakel als kroongetuige in een moordproces, dacht hij. Hij zou zich de kans niet laten ontlopen. Goedhals was opgestaan. Hij schudde zijn hoofd.
‘Ik kan me niet indenken, dat Keller tot zo iets in staat zou zijn, ik geloof, dat we allemaal een grote vergissing maken.’
‘Maar u kunt zijn verhaal ook niet bevestigen, meneer Goedhals,’ zei Kramer, ‘u geeft zelf toe, dat u van haar aanwezigheid in uw hut niets gemerkt hebt. We moeten helemaal op zijn verklaring afgaan.’
‘Het is wel vreemd,’ zei Goedhals, als in gedachten.
‘Goed heren. Als ik u nog nodig mocht hebben, hoop ik op uw medewerking te kunnen rekenen.’
Ze verlieten de hut en Kramer bleef alleen achter zijn bureau zitten. Hij moest nu met Keller spreken, trachten uit hem te halen wat Oberon geïnsinueerd had. Zijn oog viel op het papiertje met de boodschap. Hij belde.
Toen de steward verscheen zei hij: ‘Vraag mevrouw Oberon of ze even in mijn hut wil komen.’
| |
| |
‘Zeker kapitein.’
Het duurde even. Hij stond op en begon in de hut heen en weer te lopen. Zijn voorlaatste reis en nu dit. In zijn hele loopbaan had hij iets dergelijks nog niet meegemaakt. Hij geloofde niet, dat Keller iets anders geweest was dan een slachtoffer van de omstandigheden, maar de getuigenis van Oberon was te vérgaand om het over het hoofd te kunnen zien. Zonder die getuigenis was de kwestie duidelijk en kon teruggebracht worden tot de wanhoopsdaad van een onevenwichtige, waarschijnlijk hysterische persoonlijkheid.
Er werd zacht op de deur geklopt en Helen Oberon trad binnen.
Kramer keek naar haar en werd getroffen door de aantrekkingskracht, die er van haar uitging. Het was werkelijk geen wonder, als Keller van haar gecharmeerd geweest was, dacht hij.
‘Mevrouw Oberon, u wilde mij spreken?’
‘Het is een moeilijke kwestie, kapitein. Maar het komt erop neer, dat er tussen mijn man en mij dingen zijn voorgevallen, die het onmogelijk maken, dat wij in dezelfde hut blijven. Ik wilde u vragen mij een andere hut aan te wijzen.’
‘U weet waarschijnlijk niet, dat uw man mij zoeven hetzelfde heeft gevraagd. Ik heb hem naar de purser verwezen. In uw geval is dat niet nodig, omdat u dan in uw hut zult kunnen blijven.’
Helen begon te lachen.
‘Dan hoef ik u niet verder lastig te vallen.’
Ze draaide zich om en was op het punt de hut uit te gaan.
‘Een ogenblik, mevrouw Oberon,’ Kramer schraapte zijn keel, ‘ik wil niet indiscreet zijn, maar wat er vannacht gebeurd is maakt het noodzakelijk, dat ik een paar persoonlijke vragen stel.’
‘Natuurlijk, vraagt u maar.’
| |
| |
‘Heeft wat er tussen u en uw man is voorgevallen op enige manier te maken met de heer Keller?’
Ze keek hem stomverbaasd aan.
‘Hoe komt u daarbij? Hoegenaamd niets.’
‘U hebt zich er dus niet over beklaagd, dat Keller u lastig viel?’
‘Maar dat heeft hij helemaal niet gedaan. Heeft mijn man u dat soms trachten wijs te maken? Dat ontbrak er nog maar aan.’
‘Bent u nooit alleen in gezelschap van Keller aan dek geweest?’
‘Natuurlijk wel en dat zal ik weer doen, als ik daar zin in heb. Is dat zo iets ongewoons?’
‘Onder normale omstandigheden niet.’
‘Nu dus wel?’
‘Ja. Wat voor indruk hebt u van Keller gekregen?’
‘Hij is wat stil, misschien wat eenzelvig, maar erg aardig.’
‘Wat je zou kunnen noemen een charmeur?’
Helen begon te lachen.
‘Integendeel, zou ik haast zeggen.’
‘Dank u mevrouw Oberon, dat is alles wat ik weten wilde.’
Dus op dat punt had Oberon gelogen, opzettelijk of onopzettelijk, dat deed er niet toe, het bewees, dat de man dingen wilde zien, die niet bestonden. In zekere zin pleitte dat Keller vrij van verdenking. Bleef alleen nog de onverklaarde gebeurtenis in de hut. Als Goedhals maar even wakker geworden was... maar zoals het er nu uit zag, bleef dat het zwakke punt. Kramer zuchtte. Hij besloot een uurtje te gaan slapen, dan zou hij nog maar eens met Keller spreken. Hij schonk zich een kop koffie in, die was intussen bijna koud geworden. Plotseling werd de deur van de hut opengeworpen. Goedhals, een heel zenuwachtige Goedhals, stond in de deuropening.
‘Godallemachtig, kapitein,’ stamelde hij, ‘dat had ik helemaal vergeten.’ Hij hield iets op zijn uitgestrekte hand aan Kramer voor. Het was een gouden schakelarmbandje.
| |
| |
‘Waar hebt u dat gevonden?’ vroeg Kramer. ‘De purser...’
‘In de hut kapitein, het bewijst, dat Keller de waarheid gesproken heeft. Het lag op de grond in een hoek bij de wastafel. Ik vond het toevallig vanmorgen, maar ik was het helemaal vergeten, totdat ik mijn sigaretten uit mijn zak wilde halen en het weer in handen kreeg. Het pleit Keller vrij van elke verdenking, nietwaar?’
‘Als het van Nortons dochter is, ja,’ zei Kramer, ‘maar dat komen we gauw genoeg te weten. Ik ga het direct onderzoeken. Gaat u mee?’
|
|