Goedhals geeuwde, rekte zich eens uit en keek op zijn horloge. Het stond op halfacht. Allemachtig, wat had hij vast geslapen, dacht hij. Hij had zelfs niet gemerkt, dat Keller was opgestaan. En als hij net zoals gisteren vroeg op geweest was, zou dat toch het geval zijn.
‘Hee, Keller!’ riep hij. Er kwam geen antwoord.
Wat zou hij doen? Opstaan of nog wat blijven liggen? Er was niets wat opstaan nou zo dringend maakte. Maar misschien was het mooi weer, dat lokte toch wel aan.
Hij liet zich uit de kooi glijden, voorzichtig om zijn hoofd niet te stoten, toen er aan de deur geklopt werd. Hij riep: ‘Binnen!’ en wachtte. Het was de steward.
‘Zal ik de patrijspoort even openmaken, meneer Goedhals?’
‘Kan dat dan?’
‘Prachtig weertje, meneer. Wat een storm anders, he?’
‘Ja.’
‘De kapitein heeft laten vragen of u na het ontbijt even bij hem in de hut kunt komen.’ De steward had het luik weggeschroefd en zonlicht stroomde naar binnen.
‘Zeker,’ zei Goedhals, ‘tjonge, dat lijkt inderdaad wel mooi weer.’
‘Ja, het zal wel over die juffrouw gaan.’
‘Wat? Welke juffrouw?’
‘Die overboord geslagen is. Wist u dat dan niet?’
‘Nee. Wanneer is dat dan gebeurd en wie is er overboord geslagen?’
‘Die juffrouw Norton. Vannacht tijdens de storm.’
‘Allemachtig, nee, daar wist ik niets van. Ik heb geslapen.’
‘Het zal daar wel over gaan. Wilt u baden?’
‘Nee, laat maar. Is meneer Keller dan niet in het bad?’
‘Meneer Keller? Die is toch nog in de hut bij mevrouw Helmers?’
Goedhals keek naar de stoel, waarover Kellers kleren nog hingen. Hij snapte er niets van. Het was maar een gekke we-