| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
Na het diner ging Keller met Helen naar het dek en stonden ze naar de ondergaande zon te kijken. De zee lag zacht golvend donker te glanzen, de oranjerode zon weerspiegelde in verblindende schittering aan de horizon. Achter hen in het oosten stapelden wolkenbanken zich op tegen de nachtelijke hemel, waar al een enkele ster zichtbaar was.
‘En toen zei ik, dat ik met hem trouwen wilde,’ zei Helen hees.
‘Maar als je toch niet van hem hield,’ zei Keller zacht.
‘Maar ik hield wel van mijn vader en moeder. Ik had ook geen afkeer van hem. Hij was allercharmantst, zo hoffelijk, altijd klaar om iets voor me te doen. Ik hoefde maar te zeggen dat ik iets mooi vond, of de volgende dag was het mijn eigendom. Ik herinner me in de stad eens een collier te hebben zien liggen in een etalage. We liepen erlangs en ik vond het wel een mooie ketting, maar aan de andere kant ben ik helemaal niet op juwelen gesteld. Te pronkerig. Maar het was een mooie ketting en ijselijk duur, zoals ik later hoorde. 's Avonds bracht hij het ding mee en hoewel ik helemaal niet blij ermee was, alleen maar bang, dat ik het zou verliezen, moest ik wel doen alsof ik verrukt was, want het was toch erg attent van hem. En bloemen, het huis stond vol met zijn bloemen. Zo was het de ene attentie na de andere. “Kind,” zei moeder dan, “ik had
| |
| |
nooit gedacht, dat je nog eens zo'n huwelijk zou doen.” Nee, dat had ik ook niet, maar ik begon er wel over te denken, toen.’
Helen zweeg even en Keller zei niets. Hij begreep, dat het misschien voor het eerst was dat ze dit onder woorden bracht, dat ze zelfs in haar gedachten een weg zocht, die het voor haar zelf duidelijk maken zou waar ze gefaald had.
‘Op een dag nam hij me mee om me voor te stellen aan zijn moeder. Ik wist het niet, maar toen was er voor mij al geen weg meer terug. Ze woonden in de stad in zo'n antiek huis met een voorgalerij, met van die met riet beklede schommelstoelen en platelen vazen, die van lelijkheid op hun voetstuk staan te schreeuwen. Vanaf de muren blikten vergeelde foto's van vorige Oberons op ons neer. Erg vergeelde foto's, de gezichten waren niet meer te herkennen. In een kastje met glazen wanden, dat op vier poten midden in de kamer stond, lagen schelpen, allerlei soorten en grootten, wat zeker een hobby van een vorige Oberon geweest moet zijn. En op een lage rieten stoel lag mama Oberon en wipte op en neer. Ik was bijna dat sombere knekelhuis uitgerend, maar dat was niet beleefd, zo iets deed je niet. Dus luisterde ik maar naar wat dat gerimpelde vrouwtje me in haar gebroken Hollands trachtte te vertellen en schaamde ik me, dat ik nog geen papiaments sprak. Ik voelde me zo van alles verlaten dat ik wel had willen huilen, maar Oberon zat er trots als een pauw bij en glimlachte tegen me, alsof ik de gelukkigste vrouw in de wereld was om in zo'n huis ontvangen te worden. Ik herinner me een gobelin aan de muur in een lijst van goud van allerlei akelig blote engeltjes, die op rood fluweel ronddartelden tot ik er bijna gek van werd en zo wel op hun blote billen had willen timmeren als ze maar met dat gebuitel ophielden.’
Helen zweeg. De zon was ondergegaan en toen Keller naar haar keek, zag hij dat er tranen in haar ogen stonden.
‘Helen,’ zei hij zacht, ‘waarom martel je jezelf zo?’
Ze glimlachte door haar tranen heen.
| |
| |
‘Het is nu voorbij he?’ zei ze. ‘Het is nu gelukkig voorbij.’
‘Voorbij?’ vroeg Keller.
‘Gisteren is het gebeurd. Tijdens de storm. Opeens kon ik niet meer, kon ik hem niet meer zien, hem niet langer in mijn omgeving hebben. Ik haatte hem, ik haatte hem zo verschrikkelijk, dat ik getracht zou hebben hem te doden. En dat is hij niet waard, dat heb ik toen begrepen, toen het bijna te laat was. Nu heeft hij een hut ergens anders gekregen. Nu ben ik eindelijk van hem verlost. O, Otto, je weet niet wat een opluchting dat is.’
‘Ik kan het me wel indenken,’ zei Keller, ‘maar wat nu?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat ga je nu doen als je op Curaçao aankomt?’
Ze zweeg even en staarde over de zee uit.
‘Dat ben ik nog niet met mezelf eens.’
‘Zal Oberon van je willen scheiden?’
‘Dat weet ik niet en het kan me niet veel schelen ook.’
‘Kan hij je vader dan geen kwaad meer doen?’ vroeg Keller, die opeens aan die mogelijkheid dacht.
‘Dat weet ik ook niet, maar niet veel denk ik. Vader is binnenkort aan zijn pensioen toe. Ik hoop het niet, God, ik hoop niet, dat hij op zo'n manier zijn wraak zal nemen.’ Ze keek hem opeens verschrikt aan. ‘Denk je dat dan? God, wat moet ik doen?’ Haar stem klonk wanhopig.
Keller sloeg zijn rechter arm om haar heen.
‘Je moet je niet overstuur maken, je hebt gedaan wat goed was. Het enige wat je doen kon. Je moet ook rekening met jezelf houden, Helen. Je hebt ook recht om te leven.’
Opeens meende hij iets achter zich te horen. Het was bijna donker geworden, boven hun hoofden gloeide de dekverlichting aan. Hij keek om en liet Helen los. In de deuropening, die toegang tot het dek verleende, zag hij opeens een man staan, half verborgen in de schaduwen. ‘Oberon,’ flitste het door hem heen. De man keerde zich om en verdween in de gang.
| |
| |
Was het Oberon geweest? En al was het Oberon geweest! Keller herinnerde zich Goedhals' waarschuwing: blijf erbuiten. Maar hoe kon hij hier buiten blijven, nu hij alles wist? Hoe kon hij Helen blootstellen aan de wraakzuchtige gevoelens van die kerel, die voor niets zou terugdeinzen om zijn gekwetste eergevoelens te bevredigen?
‘Helen,’ zei hij zacht, ‘zag je...’
‘Ja,’ fluisterde ze, ‘hij was het.’
‘Denk je dat hij ons gezien heeft?’
Zij knikte somber, maar haalde toen haar schouders op.
‘Wat geeft het of hij ons ziet? Ik ben hem geen verantwoording meer schuldig. Gelukkig, God, maar het geeft je toch een eigenaardig gevoel. Ik ga maar naar mijn hut, Otto, ik zie je morgen wel weer.’
‘Helen...’ hij aarzelde.
‘Ja.’
‘Als er iets is, dat ik voor je kan doen?’
‘Graag Otto, maar zie je, dat is er niet.’
Ze streelde hem vluchtig over zijn wang en liep naar de ingang. Ze keek nog even om en het was alsof ze glimlachte.
Keller bleef in gedachten nog even aan dek staan. Vaag voelde hij, dat hij naarmate hij Helen beter leerde kennen, ook dieper in de zaak betrokken werd. Moest hij eigenlijk de raadgeving van Goedhals niet ter harte nemen en zich terugtrekken? Maar aan de andere kant interesseerde hij zich daarvoor te veel voor het hele verband. Want dat er in dit alles een verband te vinden was, stond voor hem vast. En hij begreep, dat de achtergrond gevormd werd door dat kleine eiland in de Caribische Zee, Curaçao. Een achtergrond, die niet te vinden was in de gidsen en reisbeschrijvingen, maar een dieper, menselijker inzicht in de onderlinge verhoudingen van de bewoners van dit kleine stukje land. En dat interesseerde hem juist in het bijzonder. Nee, dacht hij, ik trek me hier niet uit terug, ik heb niets te verhezen en geen verantwoording af te leggen tegen- | |
| |
over iemand anders dan mezelf. Het zou een andere kwestie zijn als het om een andere persoon ging dan om Helen. Dat voelde hij ook wel. Want Helen was wel erg aantrekkelijk, op een andere manier dan Lucy... Waar was Lucy vanavond? Hij voelde plotseling behoefte om met Lucy te praten, om Lucy te zien.
Langzaam liep hij het dek over op weg naar de rooksalon. Waarschijnlijk was ze daar. Hij liep de gang door en kwam langs de bar, waar Munster en zijn vrouw op krukken achter een glas gin-tonic zaten.
‘Kom je bij ons zitten?’ vroeg Munster.
Opeens zag Keller Oberon staan. Hij stond in een hoekje bij de rooksalon, half in het donker. Hij hield een glas drank in zijn hand en stond strak naar Keller te kijken. ‘Straks graag,’ zei Keller. Hij liep langs Oberon, die niets zei maar zijn blik niet afwendde. In de rooksalon werd druk gekaart. Keller keek vlug rond. Hij had het onaangename gevoel, dat Oberon achter hem stond. Hij zag Lucy niet. Wat wilde Oberon in godsnaam? Hij draaide zich met een ruk om. Er was niemand, aan de bar zaten de Munsters, druk in gesprek. Oberon was verdwenen.
Keller voelde hoe de transpiratie op zijn voorhoofd stond. Hij haalde even diep adem. Misschien was het verbeelding geweest. Hij liep langzaam naar de bar. Munster zag hem komen en verschoof een kruk verderop. ‘Kom maar tussen ons in zitten,’ zei hij, ‘dan kunnen we van weerskanten met je praten. Wat wil je drinken?’
‘Geef mij maar een Cuba libre.’
‘Zo, je hebt je al aardig op de hoogte gesteld.’
‘Dat is het voordeel van het reizen per schip. Je hebt meer tijd om je aan te passen.’
‘Ja, en niet alleen op het gebied van uitdrukkingen. De overgang naar de warmte is veel geleidelijken Als je per vliegtuig aankomt, is het alsof je tegen een muur van hitte aanloopt,
| |
| |
zodra je eruit stapt. Zelfs de wind is dan heet. Nu gaat dat haast ongemerkt en als je aan wal komt voel je je fitter.’
‘Reizen jullie daarom per boot?’
‘Gedeeltelijk. Ook omdat we het gezelliger vinden.’
‘Ja, dat is het ook wel,’ antwoordde Keller.
‘Je vormt op zo'n schip als op een eilandje met niets dan zee om je heen, zo'n beetje een gemeenschap. En als je elkaar nog niet kent, leer je zo elkaars zorgen wel kennen. Zoals die arme Oberon bijvoorbeeld.’
‘Arme Oberon?’ vroeg Keller verbaasd.
Munster keek hem nadenkend aan.
‘Weet je dat dan niet?’ vroeg hij.
‘Nee, wat is er dan met hem?’
‘Weet je dan niet, dat zijn vrouw hem in de steek gelaten heeft en zij gaan scheiden? Arme kerel, maar dat komt van die gemengde huwelijken.’
‘Wacht eens even. Heeft hij je dat verteld? Waarom was dat dan?’
‘Ja, dat weet ik niet zo precies. Misschien had hij wat te veel gedronken, wat je hem onder de gegeven omstandigheden niet kwalijk kunt nemen,’ zei Munster.
‘Ik kan het me haast niet voorstellen,’ zei Ans Munster, ‘Oberon is zo'n sympathieke vent, vindt u ook niet?’
‘Wat? O, ik ken hem nauwelijks. Ik heb nog geen woord met hem gewisseld.’
‘Het is zo'n aardige man,’ zei Ans, ‘hij droeg haar op handen, alles had hij voor haar over. Je had hun huis op Curaçao eens moeten zien. Maar ja, bloed kruipt waar het niet gaan kan. Hij had beter op moeten letten met wie hij trouwde.’
Keller voelde zich langzaam kwaad worden.
‘Nou, nou, Ans,’ zei Munster, haar een veelbetekenende blik toewerpend.
‘Ja, laten we maar over iets anders spreken. Mag ik nog zo iets?’ vroeg ze, wijzend op haar lege glas.
| |
| |
Keller was opgestaan.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, ‘maar ik vind wel, dat we hier op door moeten gaan. Ik ken Oberon niet, dat is waar, maar zijn vrouw ken ik wel. Ik hoop haar onder mijn nieuwe vrienden op Curaçao te kunnen rekenen. Daarom.’
Munster begon te lachen.
‘Hoelang ken je haar dan?’ vroeg hij. ‘Drie dagen?’
Keller kon met moeite een scherp antwoord bedwingen. Hij knikte.
‘Drie dagen, ja, maakt dat enig verschil?’
‘Wij kennen Helen Oberon driejaar. Zelfs nog iets langer.’
‘Dat zegt niets. Het gaat hier niet om één persoon. Het gaat er hier om twee. Zoals jullie het aanduiden ligt de schuld bij Helen, maar zou die niet bij Oberon kunnen liggen?’
Munster schudde zijn hoofd.
‘Helen heeft het nooit zo nauw genomen. Ze was altijd nogal egocentrisch. Ze had nooit met Oberon moeten trouwen, maar hij was er blind voor. Ziet alleen het goede in iemand en is er nu zelf de dupe van geworden.’
‘Je gaat dus alleen af op wat Oberon met een dronken kop heeft beweerd of wat je eruit meent op te maken.’
Munster keek hem met een zonderlinge blik aan.
‘Je maakt je er wel erg druk over.’
‘Ik houd niet van laster.’
Een ogenblik was het doodstil. Keller verwenste zichzelf, dat hij zover gegaan was, maar hij was eerlijk verontwaardigd. Dat hij niet zo verontwaardigd geweest zou zijn, als het Oberon betroffen had, kwam niet bij hem op.
Munster zei na een poosje: ‘Ik zou je dat heel kwalijk kunnen nemen, Keller, maar je bent nog onervaren en dit zal misschien een les voor je zijn, niet alles te zeggen wat je inwendig voelt. Als je nadenkt, zul je zelf inzien dat het geen laster is. Oberon is een vriend van ons, hij heeft een heleboel voor ons gedaan. Dat hij een Zuidamerikaanse mentaliteit heeft, kun je
| |
| |
hem niet aanrekenen, daar is zijn opvoeding gedeeltelijk schuld aan. Tegenover ons heeft hij zich altijd als een vriend gedragen. Hij wordt vanzelfsprekend dikwijls verkeerd beoordeeld, maar aan der gelijke rassenvooroordelen hebben wij ons niet schuldig gemaakt. Helen was geen vrouw voor hem, maar hij heeft dat helaas te laat ingezien.’
Keller voelde, dat hij te ver gegaan was. Dat was te wijten aan zijn gebrek aan kennis van de manier, waarop deze dingen op Curaçao besproken werden. Hij trachtte het nu vanuit hun standpunt te bekijken, maar de voornaamste hinderpaal hierbij was, dat Oberon als mens hem onsympathiek was. Tenzij hij zich vergiste. Maar in dat geval vergiste hij zich dan toch niet alleen.
Maar wacht eens. Oberon had zoveel invloed had Goedhals gezegd. En Munster... Opeens werd hem veel duidelijk. De Munsters waren bang, bang voor Oberon, die hen omhoog geholpen had en die hen ook weer kon laten tuimelen. Daarom was hun sympathie met hém in plaats van met Helen. Hij had nog veel te leren.
Keller ging weer zitten.
‘Ik ben misschien wat haastig geweest,’ zei hij.
Nu ontging hem ook niet de blik van verstandhouding die Munster met zijn vrouw wisselde.
‘Begrijpelijk,’ vond Munster, ‘laten we er maar niet meer over praten. Kun je nogal met Goedhals overweg?’
‘Ja, dat gaat best.’
‘Een goeie kerel. Nog een van de oude garde, ik geloof dat hij voor de laatste maal teruggaat. Hij heeft nog geboft, er zijn er een heleboel die met vervroegd pensioen gaan.’
‘Daar zijn jullie dan nog niet aan toe.’
‘Nee, maar het is toch altijd wel een veilig gevoel, als je eenmaal aan boord zit. Ik zou niet weten, wat ik in Holland doen moest, als ze me er nu al uitgooiden.’
‘Maar is daar dan kans op?’
| |
| |
‘Dat weet je nooit van tevoren, soms weet je het pas aan het eind van je verlof.’
Het paste allemaal als een legpuzzel. De angst, de zekerheid door de steun van Oberon om terug te kunnen gaan.
‘Je leeft dus altijd min of meer op een vulkaan.’
‘Niet als je pas terug bent, maar wel tegen dat je met verlof gaat.’
Ze spraken nog een tijdje over wat hun het meest aan het hart ging, de komende jaren op Curaçao. Ten slotte zei Keller, die begreep dat Lucy niet meer voor de dag zou komen, dat hij ook zijn kooi maar eens op ging zoeken.
Een tijd lang lag hij op zijn rug de gebeurtenissen van de dag te overdenken. Het waren problemen, waar hij zich vroeger niet mee bezig had gehouden, maar die hier in de kleine gemeenschap van het schip sterk naar voren kwamen. Morgen zou hij met Lucy spreken, dacht hij en vaag kwamen haar donkere ogen hem voor de geest, haar ogen, waarmee ze zoveel kon zeggen zonder woorden te hoeven gebruiken. Met die gedachte viel hij in slaap.
|
|