| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Om elf uur besloot Keller naar kooi te gaan. Hij merkte, dat het schip erger was gaan slingeren en soms heel ver overhelde. De storm moest dus nog heviger geworden zijn of misschien was de wind gedraaid. Hij had moeite op de been te blijven en moest aan een tafeltje steun zoeken. Het schip kraakte en kreunde als een levend wezen, het worstelde om de krachtproef te doorstaan. Langzaam liep hij naar de deur, in de gang was het gemakkelijker, de wanden gaven meer steun. Op de geluiden van het schip na was het doodstil. Alle passagiers schenen hun kooien opgezocht te hebben en in slaap vergetelheid te zoeken. Keller ondervond van het slingeren geen moeilijkheden, maar het was wel vermoeiend, je was onafgebroken in beweging, zelfs als je rustig zat, paste je lichaam zich aan de bewegingen van het schip aan. Er moest daar wel iets achter schuilen, dacht hij, terwijl hij voorzichtig de gang doorliep, dat zeeziekte voorkwam. Het je ertegen verzetten, met op de achtergrond de wetenschap dat dit verzet nutteloos was, putte je weerstandsvermogen te veel uit.
Hij opende de deur van zijn hut. Goedhals was klaarblijkelijk in diepe rust, hij had al half en half verwacht, dat Goedhals als slachtoffer van de zeeziekte gevallen zou zijn en er tegenop gezien een nacht met de daaraan verbonden onaangenaamheden tegemoet te gaan, maar uit de onderste kooi klonk een regel- | |
| |
matig gesnurk, wat erop wees dat, mocht de man ziek zijn, hij het tenminste op de verstandigste manier verwerkte. Maar dat Goedhals vast in slaap was bleek wel even later, toen Keller, die geen licht had willen aansteken en zich in het donker begon uit te kleden, opeens door een onverwachte beweging van het schip verrast werd, zich trachtte vast te grijpen, misgreep en opeens met luid kabaal alles wat er op de wastafel gelegen had in de wasbak viel. In de stilte van de hut was het als een explosie, Keller schrok er zelf van en verwachtte, dat Goedhals uit zijn slaap opgeschrikt zou worden. Het gesnurk hield wel even op, maar werd direct weer hervat.
Keller grinnikte. Er zou wel een drankje aan te pas gekomen zijn, want het lawaai was genoeg geweest om een dode te wekken.
Hij besloot dan ook geen verder risico te nemen en knipte het licht aan, keek even naar Goedhals, die onverstoorbaar op zijn rug liggend doorsliep en toen naar de ravage in de wastafel, waar kammen en borstels, tandpasta en scheergerei door elkaar ingevallen waren. Wonder boven wonder waren er geen breekbare voorwerpen omlaag gekomen. Hij kleedde zich snel uit. Nu kwam nog het moeilijkste, om in zijn bovenkooi te kruipen zonder op Goedhals terecht te komen. Maar bovendien moest dat in het donker gebeuren, want om bij het leeslampje in zijn kooi te komen moest hij toch eerst op de onderkooi gaan staan. Toch was dat het beste, dacht hij, want helemaal in het donker, kwam hij zeker op Goedhals terecht. Even later was het gelukt en lag hij een beetje buiten adem op zijn rug in de veilige beslotenheid van de kooi. Hij knipte het lampje uit en keerde zich op zijn zij. De slaap wilde echter niet direct komen. Het was een emotievolle dag geweest, als het ware een opname in een nieuwe andere wereld, waar je als buitenstaander binnenstapte, vol verwachting voor het onbekende en waar je van meet af aan geconfronteerd werd met een ander leven, opgenomen werd in de beslotenheid van deze nieuwe
| |
| |
kennissenkring, waaraan je niet kon ontkomen, zelfs al zou je dat willen.
Het was alles zo anders dan je verwacht had, deze ontmoetingen met vreemden, die na tien minuten al geen vreemden meer waren. Met een vrouw als Helen, die hij niet uit zijn gedachten kon zetten, die in hem gevoelens wakker riep, die tegelijk verontrustend maar toch ook aangenaam waren. Ze gaf hem het gevoel, dat er in haar bijzijn altijd iets onverwachts zou gebeuren, iets onverwachts, maar tegelijk iets waarop je hoopte, zonder te weten wat het was. In tegenstelling tot Lucy Helmers, waarbij je het gevoel kreeg van zekerheid, van warmte en rust. Alsof in haar bijzijn de spanningen opgelost werden. Alsof zij begreep wat er in je omging en door haar belangstelling en sympathie de onrust werd weggenomen en plaats maakte voor een dieper gevoel, van wat? Hoe kon je oordelen over mensen, die je amper een etmaal kende? Zonder de achtergronden, de diepere karakterkennis?
Zou hij na deze reis hen nog ontmoeten, zouden zij zijn eerste vrienden worden op Curaçao, een vast punt waarvan hij zou kunnen uitgaan? Of zouden dat de Fortuins worden? Goedhals of een van de andere van deze oliemensen? Dan kwam hij waarschijnlijk juist op het punt dat hij wilde vermijden, het zich afzonderen in een Hollandse kennissenkring, het overplaatsen van dezelfde sfeer van het Hollandse binnenhuisje naar een vreemd land. De kliek, daar wilde hij buiten blijven. Hij ging naar een nieuwe onbekende omgeving waaraan hij zich wilde leren aanpassen, maar niet naar iets dat hij al kende en waaruit hij juist vrijkomen wilde. Hij voelde, dat dit hem wel door Helen en Lucy geboden kon worden, Helen omdat ze zelf die omgeving achter zich gelaten had en Lucy, omdat zij van het land zelf afkomstig was. Gelijk dacht hij weer aan Oberon, die hem niet sympathiek was, voor wie hij instinctief een afkeer voelde, wat zou daar de reden van kunnen zijn? Omdat hij gekleurd was? Was dat werkelijk zo? Nee, hij begreep,
| |
| |
dat dat niet de reden was. De man straalde iets uit dat hem afstootte, maar dat had niets te maken met verschil van ras. Was het omdat hij tussen Helen en hem in stond? Dacht hij werkelijk zo over Helen? Hij moest opeens denken aan de woorden van Goedhals, met betrekking tot getrouwde vrouwen.
God, wat gaat dat schip tekeer, dacht hij. Het lijkt wel of we soms helemaal op één kant liggen. Langzaam, heel langzaam richtte het schip zich weer op. Even voelde hij iets van ongerustheid, als het eens zou gebeuren, als de lading zou gaan schuiven? Maar ze wisten daar op de brug toch wel wat ze deden?
Hij begon te raken in die toestand tussen slapen en waken in. Onder hem klonk het gesnurk van Goedhals, dat zich vermengde met de geluiden van het schip. Hij hoopte, dat het morgen beter weer zou zijn... hoelang duurde zo'n storm...?
Opeens was hij klaar wakker.
Wat was dat? Was de deur opengegaan en had hij even de weerkaatsing van het licht in de gang gezien? Of was het verbeelding? Hij lag even bewegingloos te luisteren. Er was iemand in de hut! Had hij dan de deur niet gesloten? Hij kon het zich niet herinneren. Maar er was iemand in de hut. Hij hoorde iets bewegen, zelfs het gesnurk van Goedhals overstemde dat niet. Zijn hand ging naar het knopje van het leeslampje, aarzelde even, maar opeens gloeide het licht aan. Vlak voor zijn kooi stond Grace Norton.
Ze keek naar hem op en hij schrok van de vreemde wilde blik in haar ogen. Haar haren waren achteloos achterovergekamd en werden door een lint bijeengehouden. Ze was in een pyjama van een dunne gele stof. Hij wist niet wat hij doen moest, wist niet wat te zeggen, kon slechts sprakeloos naar haar staren, terwijl in hem de angst groeide, de angst voor wat hieruit voort zou komen.
Grace plaatste haar handen op de rand van zijn kooi en bracht haar gezicht dicht bij het zijne.
Hij vroeg zich razend snel af, wat hij moest doen. Er scheen
| |
| |
maar een oplossing te zijn, haar terug te brengen naar haar hut, zodat haar vader verder voor haar zou kunnen zorgen. En om dat te kunnen bereiken, zou hij haar spel mee moeten spelen, zoveel wist hij er wel van.
‘Een ogenblik,’ zei hij zacht, wierp de dekens van zich af en klom uit de kooi. Zodra zijn voeten de grond raakten, voelde hij dat twee krachtige armen hem omstrengelden, hij werd tegen de kastdeur gedrukt waar zijn handen automatisch steun zochten. Hij voelde het lichaam van het meisje tegen het zijne door de dunne stof van haar pyjama, haar zachte borsten, voelde hoe haar brandende mond de zijne zocht. Met een bovenmenselijke krachtsinspanning wierp hij haar van zich af, zodat ze half in Goedhals' kooi terechtkwam. Als Goedhals nu maar wakker werd. ‘Goedhals!’ riep hij zo hard als hij kon, maar er kwam geen geluid. Hoe is het mogelijk, dacht hij, dat de man daar doorheen slaapt. Doordat het schip overhelde verloor zij een ogenblik haar evenwicht, toen sprong ze weer op hem toe. Haar handen klauwden aan zijn pyjama, scheurden die van schouder tot het middel, maar nu was hij erop voorbereid. Hij hief zijn hand op en gaf haar met de open hand zo'n klap in haar gezicht, dat ze achteruitwankelde. Even dacht hij dat ze hem opnieuw bespringen wilde, maar opeens slaakte ze een kreet, een gil, die hem door merg en been ging, sloeg de handen voor haar ogen en begon te snikken. Hij liep op haar toe. Nu is het over, dacht hij, nu komt de reactie. Hij pakte haar zacht bij de armen, medelijden kreeg de overhand op zijn angst. Opeens liet zij de armen zakken en keek hem met de tranen uit haar ogen stromend even aan. ‘Oh, don't,’ zei ze gesmoord, en plotseling heftiger, ‘don't, don't!!’ Het klonk als een gil. Hij zag dat de waanzin weer vat op haar kreeg. Zij hurkte neer als een dier, gereed voor de sprong. Even deinsde hij achteruit en in die paar seconden zag zij de kans de deur te bereiken. Hij hoorde een geluid als een gesmoorde snik, toen zij zich naar buiten stortte en linksaf sloeg.
| |
| |
Nog onder de invloed van de verbijsterende ervaring begreep hij het niet direct. Maar opeens flitste het door zijn gedachten. Haar hut lag rechtsaf, links was de deur naar het dek. Hij rende de hut uit, botste in zijn vaart en door de slingering van het schip tegen de gangwand. Hij zag haar aan het einde van de gang, ze trachtte de deur open te maken. Maar omdat het schip naar stuurboord overhelde was het haar nog niet gelukt. Hij rende op haar toe en greep haar vast. Het schip begon omhoog te komen, ze worstelde in zijn greep en hij voelde hoe haar pyjama scheurde. Plotseling kreeg hij een klap op zijn oog, die hem deed duizelen. Ze maakte van de gelegenheid gebruik om zich los te rukken en wierp zich op de deur. Hij deed een wanhopige poging, sprong toe en kreeg de dunne stof van haar pyjama tussen zijn vingers. Op hetzelfde ogenblik helde het schip over naar bakboord, de deur vloog open, hen beiden mee het dek op sleurend. Water overspoelde hem, de zee was vlakbij. Hij voelde hoe zij aan zijn greep ontsnapte, de stof scheurde, zijn voeten verloren hun houvast op het gladde dek, hij viel, gleed een eind over het hellende dek, tot hij met een klap die hem het bewustzijn deed verhezen tegen de verschansing smakte. Hij voelde nog even een stekende pijn in zijn arm, toen wist hij niets meer.
Het schip kwam omhoog en begon naar de andere kant over te hellen. Keller rolde van de verschansing weg en bleef tegen het dekhuis aan liggen. Zijn lichaam had een halve slag gemaakt, zodat toen het schip weer naar bakboord overhelde hij niet terugrolde.
Iedere keer dat het schip overhelde, viel de ijzeren deur van het dekhuis naar buiten open, bij het opkomen bleef hij even in stilstand om dan als het overhellen naar stuurbood al begonnen was, met een klap dicht te slaan; Omdat de grendel wel teruggeschoven was, maar niet automatisch de deur vastzette, herhaalde zich dit bij elke slingering.
|
|