‘Koffie, kapitein,’ zei een stem naast hem.
Hij keek op en zag de steward, bleek maar vastberaden, naast zich staan.
‘Hoe is het met de passagiers?’ vroeg hij.
‘Allemaal naar bed, kapitein,’ antwoordde de steward, ‘behalve meneer Keller, die zit in de rooksalon te lezen.’
Kramer balanceeerde met de kop koffie en wilde hem leegdrinken juist toen het schip diep wegdook. Hij kon niet voorkomen, dat hij wat morste. Hij keek of de steward het gezien had, maar die scheen andere gedachten te hebben. Snel dronk Kramer de kop leeg.
‘Zo, meneer Keller heeft dus zeebenen, he? Je hebt er wel eens een enkele bij. Hoe is het met jezelf?’
‘Dat gaat wel, kapitein.’
‘Goed, zo houden, het zal wel niet zolang meer duren.’ Hij gaf de lege kop terug. ‘Breng me nog wat koffie, want voorlopig komt er niets van naar kooi gaan.’
‘Zeker, kapitein. Er is nog hier in de pot, die ik bij me heb.’
‘O, daarom heb je niet gemorst. Ik vroeg me al af. Goed, maar breng me toch ook nog maar zo'n potje.’
Het was Kramers laatste reis als kapitein. Als ze in Holland terugkwamen monsterde hij af, ging hij rustig op het land leven. Wat kippen houden, een moestuin en wat fruitbomen. Hij had het dan ook wel gehad, was zijn plicht als zeeman wel nagekomen.
Hij begon de brug op en neer te lopen, keek op zijn horloge, het was halftwaalf, nog zes uur tot daglicht. Stuurman Merkel kon hem nu niet aflossen. Hij liep naar de roerganger, die naast de stuurinrichting stond.
‘Ze houdt goed koers.’
‘Ja, kapitein.’
Hij hervatte zijn wandeling, meegevend met elke duik die het schip nam luisterend naar onverwachte geluiden, die te kennen zouden geven dat er iets mis was. Ze hield zich kranig,