‘Hoe is het met vader en moeder?’
‘Best, die slapen. Die hebben er op het ogenblik geen last van.’
‘Gek he, dat jij er helemaal geen last van hebt.’
‘Ja, ik denk dat het komt, omdat ik vroeger nogal veel gezeild heb. Dan ben je voortdurend in beweging, moet je voortdurend je evenwicht zoeken. Het zal er wel mee te maken hebben.’
‘Waar zeilde je dan?’
‘Op het Spaanse Water, weet je waar dat is?’
‘Ja, daar in de buurt van Caracasbaai. Ik ben er wel eens geweest. Had je zelf een boot?’
Lucy schudde haar hoofd.
‘Nee, mijn broer had er een. Geen grote, maar hij zeilde fijn. We zijn er zelfs wel de zee mee op geweest.’ Ze dacht even terug aan die onbezorgde tijd, hoe ze 's zaterdags en 's zondags over het vlakke water van de baai gescheerd hadden, af en toe zwommen en zich daarna in wind en zon op keten drogen, tot ze bruingebrand waren als negers. Als negers, ja, dacht ze, opeens uit de sfeer van het onbekommerde verleden in de werkelijkheid van het heden teruggevoerd.
‘Wat zei je?’ vroeg ze een beetje schor.
‘Vind je het leuk om naar Curaçao terug te gaan?’
‘Ja, natuurlijk. Jij niet?’
‘Ja, toch wel, maar het was in Holland toch ook wel fijn.’
‘Zou je dan kever in Holland gebleven zijn?’
‘O, nee dat niet. Het is zo anders, he? Maar voor een poosje was het toch wel leuk. Hoe vind je de mensen hier aan boord?’
‘Die ken je toch ook allemaal?’
‘Behalve dan meneer Keller, heet-ie zo niet? En die Engelsman met zijn dochter, die ook niet. Hoe vind je meneer Keller?’
Ja, hoe vond ze Keller? Kon ze daar al een oordeel over vellen, na die enkele ontmoeting, die paar zinnen, die ze gewisseld hadden, maar toch had ze wel het gevoel gehad, dat Keller