| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Helen Oberon stond met haar rug tegen de wastafel in haar hut neer te kijken op het bewegingloze lichaam van haar man Ernesto. Verdomde neger, dacht ze, verdomde witte neger.
Als Oberon niet zo ellendig eraan toegeweest was, had hij de onuitsprekelijke haat, die uit haar ogen straalde moeten voelen, maar hij was zich zelfs van haar aanwezigheid niet bewust, hij was dood voor de wereld. Er was maar een enkel begrip waarop hij zich concentreerde, het gevoel dat hij wilde sterven, dat er een eind aan deze beproeving mocht komen.
Kijk hem daar nou liggen, dacht Helen, de slappeling. Waar was nou zijn bravoure, waar waren zijn wrede sadistische grappen nou gebleven, zijn houding van grand seigneur? Was hij maar dood. Stierf hij hier maar aan. Maar mensen sterven niet aan zeeziekte, al deden ze alsof. Er zou weer een dag komen, dat meneer Ernesto Oberon van een zielig brabbelend wrak in een opgeblazen patser zou veranderen, die met zijn geld kon smijten, haar door het slijk kon sleuren, als hij zijn walgelijke uitspattingen ongestraft kon bedrijven.
Hoe had ze ooit zo stom kunnen zijn haar leven aan het zijne te binden, ook al had iedereen het de kans van haar leven genoemd. God, dacht Helen, als ik toch nog maar terug kon. Als ik nog maar eens de keus zou moeten maken, nu, nu ik weet hoe hij is.
| |
| |
Maar destijds had ze hem zo met andere ogen beschouwd. Als jong meisje met haar ouders naar Curaçao gekomen, had ze een baantje als typiste genomen. Die waren er genoeg, ze had ruim keus gehad. En ze had haar werk plezierig gevonden, opgenomen in het grote personeelsleger, met het werk overdag en geen avond zonder dat er iets te doen was. Ze wist, dat ze er aantrekkelijk uit zag, het was ook merkbaar aan de grote schare jongelui, die zich bij elke gelegenheid om haar vormde. Het werd haast te veel, want al beperkte het uitgaansleven op Curaçao zich tot een paar feesten per jaar, in particuliere kring was het bijna elke avond raak. En toen was Oberon in haar leven gekomen.
‘Wie is dat?’ vroeg ze op zekere dag aan haar chef.
‘Weet je dat niet? Dat is de grote Ernesto Oberon.’ Het sarcasme in het antwoord was aan haar voorbijgegaan.
‘Wat doet hij dan hier?’
‘O, hij heeft een of andere topfunctie. Wat of hij doet? Ja, dat zou ik me ook wel eens kunnen afvragen. Maar in ieder geval wordt het goed betaald.’
Oberon was in de directiekamer verdwenen en ze kon hem door de glazen tussenwand in druk gesprek met een van de directeuren zien. Ze kon haar ogen niet van hem afhouden, zijn donker uiterlijk, het kortgeknipte zwarte haar, de manier waarop hij sprak, druk gesticulerend iets betoogde, het was allemaal even vreemd, alsof deze man hier niet in deze omgeving van nuchtere zakelijkheid thuishoorde. Ze stelde hem zich voor op de achtersteven van een groot stoomjacht, met een pijp in zijn mond.
Dat was de eerste keer dat ze hem zag.
De tweede ontmoeting vond plaats op een dansavond van de oliemaatschappij. Ze werd nu aan hem voorgesteld; hij had haar aangekeken met zijn donkere ogen, alsof hij trachtte in haar ziel te lezen (ze wist nu wel beter) en zij had de indruk gekregen van een tot in de puntjes verzorgde vreemdeling. Wel
| |
| |
had hij haar hand wat te lang vastgehouden, wat haar even een vreemde huivering had bezorgd, maar zijn manier van optreden was zo charmant, zo uiterst beleefd, zo hoffelijk, dat deze kleinigheid er totaal door op de achtergrond was geschoven. En hoe had hij gedanst! Niet zoals de doorsnee Hollander, die maar wat door de zaal schoof en zijn partner trachtte mee te loodsen terwijl zijn gedachten bij heel andere dingen waren, nee, gedanst had hij, één met het ritme van de band, zodat zij hem automatisch begon te volgen, zich aanpassend aan zijn bijna volmaakte leiding. Zwevend, alles vergetend. Het was geen dansen geweest, het was als het sprookje van Assepoester, een droom, die zou eindigen.
Maar de droom eindigde niet direct, hij gaf haar geen kans, hij voerde haar steeds weer mee, tot ze alles om zich heen vergat in de duizelende werveling van de Curaçaose wals. Daarna, een beetje buiten adem, met het koele glas parelende champagne in haar hand, had ze met hem op het terras verkoeling gezocht, hoe hij haar toen, nog in de betovering van de dans en de zachte muziek op de achtergrond, in zijn armen had genomen en haar ernstig had gekust! Hoe hij haar in zijn glanzende blauwe wagen geruisloos door de nacht naar huis had gebracht, de hoffelijkheid van zijn afscheidskus, die in haar een onbekende emotie te voorschijn riep die tegelijk beangstigend en opwindend was.
Maar hoe hij daarna als een razende het gaspedaal tot op de vloer van de wagen had getrapt, met gierende banden door de bochten was gevlogen, over de verlaten wegen door de kunuku tot aan het hek van Campo Alegre, het dorp van de prostituées, waar hij eerst vanuit de zijtas van de deur waartegen zij geleund had, de whiskyfles te voorschijn haalde, die aan zijn mond zette en met grote gulzige teugen dronk en toen de fles leeg was, deze over de deur heen naar buiten wierp. Hoe hij langzaam, met een grijnslach om zijn sensuele mond uit de wagen stapte,
| |
| |
op zijn horloge keek en langzaam naar de huisjes begon toe te lopen. Hoe opeens de deur van een ervan openging en een klein meisje een ogenblik in de deuropening stond, naar hem keek en een kreet van blijdschap slaakte. Hoe zij op hem toesnelde, haar armen om zijn hals sloeg en hem wild begon te kussen, terwijl hij zijn handen strelend over haar lichaam het gaan. Hoe zij daarna, dichtomstrengeld, het huisje binnengingen en de deur achter hen dichtviel, terwijl nog even de stem van het meisje in hoog gillend lachen opklonk. Dat wist ze toen niet. Ze was nog in de ban van het romantische avontuur, zich spiegelend aan de jaloezie van haar vriendinnen, die haar niet gunden dit in hun ogen ‘lot uit de loterij’ getrokken te hebben. Want van een rijk huwelijk droomden zij allen en rijk was hij, al merkte je dat niet zo direct.
Op een dag had hij haar meegenomen in zijn auto, waren ze gaan zwemmen in de baai van Santa Cruz, in het diepgroene water van de warme Caribische Zee, zich drijven latend op de zachte deining onder de gloeiende zon. En zoals Ernesto kon zwemmen! Ze zetten beiden hun duikbrillen op en dan voerde hij haar mee omlaag naar de prachtige koraalformaties, waar bontgekleurde papegaaivissen tussendoor zwommen. Grote vissen keken hen onverstoorbaar aan en scholen zilverkleurige visjes schoten als zij naderbij kwamen in een glinstering van licht uit hun weg.
Als ze dan naar adem happend weer bovenkwamen, wilde Helen direct weer omlaag, nogmaals rondwaren in die sprookjestuin van de zee, maar dan trok hij haar naar het kleine witte strand, tussen de beschuttende rotsen en lagen zij te drogen in de zon, tot ze weer verkoeling in het water zochten.
Eens tijdens een van die uitstapjes, was er een groepje negers vanuit een van de omliggende plaatsjes komen zwemmen en Helen had met bewondering naar hun fraai gebouwde lichamen gekeken. De mannen met sterk ontwikkelde arm- en borstspieren, smalle heupen en lange dunne benen, de vrouwen
| |
| |
mollig en soepel, het krullende haar met een band achter het hoofd samengebonden, met zulke strak aansluitende badpakken, dat het haast onmogelijk scheen dat zij ze hadden kunnen aantrekken.
Maar Ernesto was kwaad geweest. Hij wilde niet in het water, tegelijk met die negers en was zich aan gaan kleden. Ze begreep het niet. Toen nog niet.
Dat kwam pas later met de bruiloft. Toen ze Ernesto's familie leerde kennen, toen ze zijn broer Ignacio ontmoette en zich afvroeg hoe een blanke zo donker van huid kon zijn en zulk kroeshaar kon hebben.
Ernesto's vader was dood. Zijn moeder was een klein, nietig, verschrompeld dametje met een venijnige tong. Maar ze dacht er toen verder niet aan in de roes van het bruiloftsfeest. Het speelde voor haar ook geen rol. Het was een onbeduidende bijkomstigheid geweest, het deed niets van de romantiek verbleken, niet op dat ogenblik althans.
Wat was ze blind geweest toen. Daar was die dag, dat ze een autotocht gemaakt hadden, heel in het begin, ze hadden de asfaltweg verlaten en stoven voort over een rode landweg, met achter zich de geweldige stofwolk van het droge rode diabaas dat de auto opwierp. Ze was verrukt geweest toen ze het huis zag liggen te midden van een groepje cactusbomen, de porch overgroeid door een dieprode bougainvillestruik. De koraal omzoomd door een haag van cactussen waar overheen de winde zich met zijn lichtblauwe kelken kronkelde. Er was een zonderlinge blik in zijn ogen, toen ze hem gevraagd had of hij wist van wie dit schilderachtige plekje hoorde.
‘Van mij,’ had hij een beetje onwillig gezegd.
‘Van jou? O, maar laten we er dan ingaan! Of is het bewoond?’ Weer die zonderlinge blik.
‘Een andere keer,’ had hij gezegd en had meteen de wagen in de versnelling gezet en was weggereden.
| |
| |
Waarom? Dat wist ze toen nog niet. Ze wist niet dat dit zijn kunukuhuisje was, waar hij soms de weekends met de een of andere vrouw doorbracht die hij thuis niet kon ontvangen. Of een feestje gaf met een paar vrienden en vriendinnen, een soort barbecue met veel drank, een gebraden schaap en veel vrouwen. Een orgie, die soms drie dagen duurde, een onbeheerst uitleven van de primitieve hartstochten.
Die dingen wist ze toen nog niet. Dat kwam allemaal nadat de glans van de wittebroodsweken vergaan was. Toen ze ontdekte, welk een onbenulligheid er achter zijn arrogante houding schuilging, wat de uitstapjes onder vrienden in werkelijkheid waren en toen was het te laat.
Hij was altijd hoffelijk gebleven, zelfs nadat ze hem zijn dubbele leven voor de voeten had geworpen.
‘Daar heb jij niets mee te maken,’ had hij gezegd en daar was het bij gebleven. Tijdelijk. Totdat haar natuur in opstand kwam, tot de spanningen zo hoog werden, dat ze het niet meer uithouden kon. En ze hem, als hij soms, na een paar dagen weg geweest te zijn, met een onschuldig gezicht kwam opdagen, wel had kunnen vermoorden, om de belediging niet alleen, maar om zijn zelfverzekerde quasi onschuldige houding.
Zo was het Europees verlof gekomen, waarin zij nog verder van elkaar af kwamen te staan. Waarin ze zich ontelbare malen vernederd voelde, als hij in haar bijzijn in zijn domme arrogantie onvergeeflijke stomheden beging en er naar haar een beetje meewarig glimlachend werd gekeken.
Wat had haar dan weerhouden er een eind aan te maken, om een scheiding te forceren desnoods? Een scheiding, waarin hij nooit zou toestemmen overigens. Ze had geen bewijs. Het gebeurde allemaal zó geraffineerd. Ze wist wat er gebeurde, maar het bewijs ontbrak. Voor de wereld was hij haar toegewijde echtgenoot, zorgzaam, hoffelijk tot ze het soms uit kon schreeuwen.
Zo stond ze daar in de hut op hem neer te kijken, walgend
| |
| |
van hem nu hij zich niet kon verweren en zijn werkelijke natuur van ingeboren lafaard kokhalzend te voorschijn kwam.
Onwillekeurig vergeleek ze hem met Keller, idealiseerde weer, zich niet bewust dat ze het deed. Maar zeker wetend dat Keller niet zo was, niet in staat was tot een gluiperige, vieze levenswijze, als van de man die haar echtgenoot was.
Plotseling werd het haar te veel, de hopeloosheid, de onzekerheid van wat haar wachtte, als ze weer op Curaçao zouden zijn en hij zijn leventje weer zou gaan opvatten. Snikkend leunde ze tegen de wand, sloeg met haar vuisten in wanhoop op de muur, in wanhoop omdat ze dit niet kon veranderen, tenzij... en zij huiverde, toen de gedachte zich aan haar opdrong, tenzij ze hem doodde. Nu, hem doodde en daardoor een einde maakte aan de marteling van hun samenzijn, een einde maakte aan het geblubber in de onderste kooi, verlost van die vervloeking, die haar gek maakte. Langzaam liep ze op de kooi waarin Oberon lag, toe. Ze strekte haar handen met kromgetrokken vingers naar zijn keel uit. Ze moest het doen... nu, terwijl ze er de kracht voor had en hij te ziek zou zijn om zich te verweren...
Op dat ogenblik opende Oberon de ogen. Ze zag de blik van verbijstering plaats maken voor doodsangst toen hij begreep...
Toen werd er op de deur geklopt.
|
|