| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Lucy zat even te staren op het blanco blad van een boekje, dat voor haar op het tafeltje lag. De lamp aan de wand wierp schaduwen over het papier. Het hinderde haar niet, want ze had met opzet de lamp zo afgeschermd, dat het licht Annie Molenkamp, die in haar kooi lag te slapen, niet zou hinderen.
In gedachten zag ze weer die dag voor zich waarop Herbert haar dit boekje gegeven had. Hoe anders was toen alles geweest. Herbert wist dat ze graag haar gedachten aan het papier toevertrouwde, hij had dikwijls zijn bewondering te kennen gegeven over wat zij geschreven had, meestal kleine gedichten, waarvan ze zelf niet wist of ze goed waren, maar die haar toch voldoening gaven. Toen had hij haar dit boekje gegeven omdat hij, zoals hij zei, het zonde vond dat haar werk maar bleef rondslingeren en zoek raakte. Ze had er dikwijls gebruik van gemaakt. Het boekje was bijna vol. Ze sloeg de bladzijden om en onwillekeurig gingen haar gedachten terug naar de tijd waarin de verschillende gedichten ontstaan waren. Het waren geen vrolijke gedichten, het waren uitingen van de stemmingen waaraan zij onderhevig geweest was. Voor een buitenstaander hadden zij geen betekenis, maar voor haarzelf riepen zij herinneringen op aan haar ongelukkig huwelijk, de mislukking van wat zij eens als haar hoogste ideaal had gedroomd. Ze was nu wel tot de conclusie gekomen, dat het ook gedeeltelijk aan
| |
| |
haarzelf gelegen had dat zij en Herbert toch niet het geluk gevonden hadden, waar ze zo naar had gehunkerd.
De toekomst, die Herbert haar zo mooi had voorgespiegeld, toen ze hem nog on voorwaar delijk geloofde. Ze had hem maar zo kort gekend, de avond waarop zij samen gedanst hadden, buiten op het terras van de club, met de wind ritselend door de palmbladeren. Ze hoorde nog zijn woorden, zacht maar dringend, voelde de nabijheid van zijn knappe gezicht met het blonde haar, dat zo nonchalant over zijn voorhoofd viel. Ze had zich direct tot hem aangetrokken gevoeld, zodat ze hem ook niet de kus had kunnen weigeren, daar onder de flonkerende sterren, met de maan even boven de heuvels in het noorden. Ze wist ook dat hij toen de waarheid gesproken had, toen hij zei, dat hij met haar wilde trouwen.
Ze herinnerde zich het zorgelijke gezicht van haar vader, toen ze het hem vertelde.
‘Maar kind, hoelang ken je hem?’
‘Wat doet dat ertoe, we houden van elkaar.’
Maar de oude Helmers had zijn hoofd geschud. ‘Als je er maar geen spijt van zult hebben,’ zei hij somber, maar had toch zijn toestemming gegeven, toen hij zag hoeveel verdriet haar zijn afwijzende houding berokkende.
In de eerste tijd scheen zij gelijk te zullen krijgen. De maatschappij had hun een aardig landhuisje ter beschikking gesteld op Julianadorp, met een tuin er omheen, waar Lucy in korte tijd een lusthof van wist te maken. Ze hadden veel vrienden en kennissen en ze werden in Hollandse kringen opgenomen, alsof ze zelf een Hollandse was. Ze paste zich wonderlijk snel aan, alleen als ze op bezoek was bij haar ouders thuis, voelde zij haar innerlijke verbondenheid met het land en was er de tegenstelling tussen de herinneringen aan de gelukkige jaren die ze daar had doorgebracht en het zoveel snellere, meer gehaaste leven dat ze nu leidde.
Toch was ze wel gelukkig geweest, zelfs toen de glans van
| |
| |
het nieuwe leven er een beetje afging en Herbert 's zondagsmorgens wel eens ongeschoren aan het ontbijt kwam en zijn humeur wel eens wat te wensen overliet.
Ze had het niet begrepen, toen hij op zekere dag aan tafel in woede uitbarstte en op dat ‘roteiland’ begon te schelden. Ze had zich afgevraagd of het soms aan haar lag, dat hij soms zo tekeer kon gaaan om onbenullige gebeurtenissen, als bijvoorbeeld het eten 's avonds nog niet klaar was als hij thuiskwam. Ze schikte zich erin, als hij soms, wanneer ze moe na een warme dag rustig thuis wilde blijven erop stond de avond bij kennissen door te brengen met kaarten en veel drank, zodat ze diep in de nacht naar huis reden, Herbert een beetje dronken, maar toch secuur sturend en zij doodmoe, te moe zelfs om zich af te vragen, op welke wijze hij in dit soort genoegens voldoening kon vinden.
Kwam het door de warmte, waar Herbert zo op schold of door zijn werk, waar hij zelden over sprak? Ze begreep het niet, maar ze zag met angst de toekomst tegemoet, de toekomst waarin dit soort leven een steeds grotere rol van betekenis zou gaan spelen.
Totdat op zekere dag Herbert thuiskwam, beter gestemd dan hij in weken geweest was.
‘We gaan hier vandaan,’ had hij gezegd, ‘we gaan eindelijk van dit roteiland af.’
‘Hoezo?’ had ze gevraagd, want het had haar even overrompeld. Herbert leek een heel andere man, hij leek meer op de man die ze in het begin gekend had, in de eerste dagen van hun huwelijk. Ze had hem in lang niet zo opgeruimd gezien.
‘Hoezo? Vraag je dat nog? Het is eindelijk gelukt. Ik heb een baan bij South Africa Mining gekregen. Over twee maanden vertrekken we.’
‘Waar naar toe dan?’ vroeg ze, het nog niet begrijpend.
‘Naar Zuid-Afrika, sufferd,’ zei hij een beetje minachtend, ‘God, snap jij dan nooit iets?’
| |
| |
‘Naar Zuid-Afrika?’ had ze een beetje onnozel gevraagd. ‘Maar je hebt hier toch een goede baan? Wij hebben hier toch alles wat we ons maar kunnen wensen? Waarom dan in godsnaam naar Zuid-Afrika waar je niemand kent, een vreemd land, een vreemde omgeving. Ik begrijp het niet.’
‘Nee, dat dacht ik wel,’ zei hij smalend en liep naar de ijskast om zich een whiskysoda klaar te maken. ‘Is er eigenlijk wel iets dat je begrijpt? Waar is nou verdomme weer het sodawater? Zeker weer vergeten in de ijskast te zetten. Wat doe je eigenlijk de hele dag? Kun je er niet eens voor zorgen, dat er koud sodawater is?’
‘Het staat achteraan,’ zei ze een beetje versuft, ‘maar je hebt me geen antwoord gegeven. Waarom wil je hier dan vandaan?’
Herbert was nog met flessen in de ijskast aan het rommelen.
‘Wat zeg je? Ah, hier is het dan eindelijk. Wel de manier om het op te bergen, moet ik zeggen. Waarom ik hier vandaan wil? Nou, dat is nogal duidelijk zou ik zo zeggen, ik heb er schoon genoeg van, ik kots op dat eiland van je. Daar, nou weet je het. Een mens stompt hier eenvoudig af, elke dag hetzelfde stomme gedoe. Nee, nou zal het anders worden, hoor.’ Hij kwam met het gevulde glas in zijn hand naar haar toe. ‘Nou, zeg je niets?’
‘Ik vind het verschrikkelijk,’ bracht Lucy met moeite uit.
‘Wát?’ Hij keek haar verbijsterd aan. ‘Ben je dan niet God op je blote knieën dankbaar dat je uit deze rotzooi vandaan komt?’
‘Nee,’ zei ze, ‘dat ben ik niet. Maar ik begrijp wel, dat wat ik vind hier geen rol speelt. Je had me er toch wel in kunnen kennen? Je had toch mij wel eens kunnen vragen of ik wel weg wilde?’
‘Ja, begin daar nou maar niet over te lamenteren. Ik had het als een verrassing voor je bedoeld. Als het dat niet is, dan is dat verschrikkelijk jammer, maar we gaan toch. Kom,’ probeerde
| |
| |
hij op een andere toon, je begrijpt nog niet wat een geluk het betekent. Een nieuwe toekomst, een kans van één op de duizend. Eerlijk gezegd, had ik niet gedacht dat ik de baan zou krijgen. Weet je wel wat het betekent? Meer salaris, een groot land, waar je de ruimte hebt en niet in een kringetje hoeft rond te draaien tot je tureluurs wordt. Natuurlijk heb ik het met beide handen aangegrepen.’ Hij werd weer kwaad. ‘En mevrouw zit daar maar, alsof de hemel neergestort is, te jammeren. Je bent gek.’
‘Je kunt niet begrijpen, wat het voor mij betekent hier weg te gaan. Jij laat hier niets achter. Vrienden? Och, die vind je daar ook, maar ik heb hier mijn ouders, ik ben hier geboren, het is mijn land, dat roteiland zoals jij dat noemt. Ik heb helemaal geen behoefte om hier vandaan te gaan. Begrijp je dat dan niet?’
‘Is dat zo belangrijk? Je ouders? Die hebben toch ook niet het eeuwige leven? Dat rothuis in de kunuku? Waar je opgevreten wordt door het ongedierte? Bah, je maakt me misselijk.’
Het was hun eerste echte ruzie geweest. Natuurlijk hadden ze het weer bij gelegd, maar zijn plannen opgeven, daar was geen sprake van.
De oude Helmers had met Herbert gesproken, hem trachten over te halen om toch te blijven, maar het had ook toen bijna tot een breuk geleid.
Zo waren ze dan ten slotte in Witwatersrand aangekomen.
De maatschappij had voor een kleine gemeubileerde bungalow gezorgd. Het kwam Lucy voor, alsof ze in een hotel terechtgekomen was. Er was hier niets waaraan zij enige herinnering had. Niets, dat ze als vertrouwd aanvoelde. Zeker, het huis was vol bloemen geweest toen ze aankwamen en Herbert was in een bijzonder goede stemming.
‘Zie je wel, wat een verschil, hier word je met open armen ontvangen. Kijk eens naar die bloemen.’
De buren waren toen wel hartelijk geweest. Chalmers en
| |
| |
zijn vrouw, die vlak naast hun huis een bungalow hadden en de Fergusons, die wat verderop woonden.
‘Welkom thuis,’ had Chalmers gezegd, toen zij het pad naar het huis opliepen. ‘Wat bent u prachtig bruingebrand,’ had Joyce Chalmers Lucy toegevoegd, toen zij gearmd het huis gingen verkennen.
‘Dat is mijn natuurlijke huidskleur,’ zei Lucy en zag niet de zonderlinge blik, die Joyce opeens op haar wierp. Ze had er niet op geantwoord, maar maakte ongemerkt haar arm uit die van Lucy los en begon geanimeerd over de inrichting van de slaapkamer te spreken. Even later namen zij afscheid. Joyce scheen nogal haast te hebben. Toen waren ze alleen. Herbert keek met een blik van voldoening de zitkamer rond, die niet zoveel verschilde van hun zitkamer op Curaçao, alleen hier waren alle dingen, zelfs de meubelen, haar vreemd.
‘Niet slecht he?’ zei hij. ‘En dat is nog maar het begin. Aardige lui ook, die Chalmers, en dat vrouwtje van Ferguson zou geen slecht figuur op een schoonheidsconcours maken, he? Kom, zeg eens wat.’
‘Ik weet het niet, Herbert.’
‘Wat weet je niet? Is er soms weer iets?’
‘Waarom hadden ze opeens zo'n haast?’
‘Nou, dat zeiden ze toch, een afspraakje of zo iets.’
‘Dat is een slechte uitvlucht.’
‘Och, wat, jij zoekt altijd overal wat achter.’
Ze had zich niet vergist. De dagen gingen voorbij en noch de Chalmers, noch de Fergusons kwamen terug. Lucy zei niets, maar trachtte aan de nieuwe omgeving gewend te raken. Maar Herbert kwam op een avond woedend thuis.
‘Ik zou wel eens willen weten, wat hier aan de hand is,’ zei hij, met de deur in huis vallend. ‘Ik kwam met Chalmers mee in zijn wagen en ik vroeg hem om binnen nog een borrel te komen drinken, maar hij weigerde zonder ook maar een reden ervoor op te geven. Heb jij soms iets met zijn vrouw gehad?’
| |
| |
‘Ik heb haar na onze aankomst niet meer gezien,’ zei Lucy.
‘Komt ze je dan nooit opzoeken? Wat is dat voor krankzinnigs? Eerst ontvangen ze je alsof je de langverwachte vriend bent en dan opeens laten ze je stikken? Maar ik neem dat niet, ik moet weten wat hierachter steekt. Ik ga er na het eten direct naar toe.’
Ze aten zwijgend. Herbert scheen haast te hebben, de onzekerheid maakte hem nerveus. Nauwelijks was de maaltijd ten einde of hij sprong op. ‘Nou, dan ga ik maar even.’
‘Vraag of ze vanavond hier willen komen,’ zei Lucy, ‘misschien hadden we hen moeten vragen en zijn ze daarover gepikeerd.’
‘Goed, dat zou best kunnen.’ Herbert liep naar de deur, ‘Om hoe laat, denk je?’
‘Nou laten we zeggen om acht uur. Denk je eigenlijk niet, dat ze nu aan tafel zullen zitten?’
‘Dan loop ik wel een eindje om. Tot straks dan.’
Ze had die avond lang gewacht. Het werd acht uur, maar noch Herbert noch de Chalmers kwamen opdagen. Ze ging wat zitten lezen en keek elk ogenblik op de klok. Om negen uur hoorde ze voetstappen. De kamerdeur ging open en Herbert stond wankelend in de deuropening. Ze sprong overeind, bang dat hij een ongeluk had gehad, maar opeens zag ze dat hij dronken was, stomdronken. Hij kwam strompelend de kamer in en bleef zwaaiend tegenover haar staan. Ze schrok toen ze zijn ogen zag.
‘Herbert,’ zei ze, ‘wat is er gebeurd?’
‘Herbert,’ lalde hij, ‘wat is er gebeurd? Dat weet jij niet he? Nee, dat weet jij niet.’ Hij begon te lachen. Het klonk vreemd en onheilspellend in de stilte van het huis. ‘Dat weet jij niet, daar ben je te stom voor, een stomme negermeid. En daar ben ik mee getrouwd. Om te brullen.’
‘Herbert!’ Het klonk als een angstkreet, maar hij trok er zich niets van aan. Hij wankelde naar een stoel en het er zich in
| |
| |
neervallen. Ze liep naar hem toe. Ze wilde nu de hele waarheid weten.
‘Was dat het, wat Chalmers je te zeggen had?’
‘Huh?’ Hij keek met bloeddoorlopen ogen naar haar op.
‘Heeft Chalmers dat tegen je gezegd?’
‘Ja.’ Hij knikte een paar maal. ‘Ja, wat zeg je daarvan he? Wat een rotzooi he? Maar ik zit er maar mee. Ik zit aan een negermeid vast. Daarom komen ze hier niet meer, zo iets doe je hier niet. Maar Herbert Rovers doet natuurlijk zo iets stoms wel. Met een negerin trouw je niet, die neem je wel in bed, maar je trouwt er niet mee, als je weet wat goed voor je is.’
Lucy was op een stoel gaan zitten. Ze haatte hem opeens, zijn slapheid en zijn egoïsme. Ze was wonderlijk kalm. Dat was het dus. Ze had het kunnen weten, ze had er toch wel eens iets over gehoord maar het was tevoren nooit tussen hen ter sprake gekomen. Ze was niet blank, niet zo blank tenminste als ze in de ogen van deze mensen moest zijn. Ze had dat moeten weten. Ze voelde zich opeens erg eenzaam, er was hier niemand naar wie ze toe zou kunnen gaan om raad, ze moest nu zelf een beslissing nemen. Tussen haar en Herbert was alles uit. Ze zou hem dit nooit kunnen vergeven.
Ze stond op en wilde langs hem heen de kamer uitgaan.
‘Waar wil je naar toe?’ vroeg hij achterdochtig, terwijl hij zijn hand uitstak om haar tegen te houden. ‘Toch niet naar Chalmers, die laten je er niet in. Je blijft hier, je zet geen stap meer buitenshuis. Denk je dat ik voor jou mijn leven ga vergooien. En als je het waagt het huis uit te gaan, dan ga je naar de plek waar je thuishoort. Naar je zwarte vrienden, daar ben je misschien welkom.’
‘Laat me voorbij,’ zei ze hees. Hij keek naar haar op en iets in haar ogen deed hem zijn arm terugtrekken.
Ze liep naar de slaapkamer en deed de deur achter zich op slot. Ze trok de kastdeur open en begon haar jurken en ondergoed uit de kast te halen. De koffers stonden in de schuur in de
| |
| |
tuin, ze zou moeten wachten met pakken tot de volgende dag, maar ze moest iets doen om haar zenuwen tot bedaren te brengen, dus stapelde ze het goed op om het later in de koffers te kunnen doen. Goddank, dat ze nog wat geld had.
Ze sliep die nacht niet, maar toen de dag aanbrak opende ze de slaapkamerdeur en liep naar de schuur in de tuin. Ze trok twee koffers die ze zou kunnen dragen te voorschijn en bracht die het huis in. Ze zag Herbert nergens.
Ze bracht de koffers in de slaapkamer en pakte haar kleren erin. Toen liep ze naar de huiskamer. Ze zag dat Herbert nog op dezelfde plaats zat als de vorige avond. Hij sliep. Ze liep naar hem toe en schudde hem bij de schouders.
Hij kreunde, maar na een tijdje sloeg hij de ogen op.
‘He, wat?’ stamelde hij en keek haar niet begrijpend aan.
‘Ik ga weg,’ zei Lucy.
Hij had moeite wakker te worden, de drank werkte nog in hem na.
‘Weg?’ vroeg hij verbaasd. ‘Waarheen?’
Het kostte haar moeite kalm te blijven, maar ze wilde dat hij het nu begreep. Het zou voorkomen dat hij haar achternakwam.
‘Luister Herbert,’ zei ze, ‘ik wil dat je dit goed begrijpt. Ik ga weg en ik kom niet meer terug. Ik ga terug naar Curaçao. Je kunt van me scheiden, dat is hier nogal gemakkelijk.’
Herbert streek met zijn hand over zijn voorhoofd als om de nevel die voor zijn ogen hing te verdrijven. Het begon langzaam tot hem door te dringen dat Lucy hem wilde verlaten. Vaag herinnerde hij zich dat hij de vorige avond iets tegen haar gezegd moest hebben, maar hij kon zich niet herinneren wat het geweest was.
‘Maar waarom wil je weg? Heb ik iets tegen je gezegd? Ik weet het niet meer. God, ik weet het echt niet meer. Wat was het dan?’
‘Daar wil ik nu niet meer over spreken. Je was dronken,
| |
| |
maar wat je gezegd hebt had je evengoed nuchter kunnen zeggen. Het is voor mij genoeg. Ik zal je mijn adres laten weten, wantje advocaat zal me wel nodig hebben. Probeer niet me er op te zoeken. We hebben nu met elkaar afgedaan Herbert.’
‘Maar Lucy...’
‘Laten we er niet weer over beginnen. Ik weet nu hoe je over me denkt. Ons huwelijk was altijd een vergissing. We hebben nu eenmaal niet dezelfde opvattingen. Ik heb me daar altijd bij neergelegd, maar nu is het genoeg. Dat moest je toch begrijpen. Wat je gisteravond tegen me gezegd hebt was maar niet zo de taal van een man die te veel gedronken had, dat kwam te voorschijn uit je onderbewustzijn, het heeft me duidelijk gemaakt dat ik een vergissing heb gemaakt door met je te trouwen. Gelukkig is het niet te laat om die vergissing ongedaan te maken.’
Hij had zich opgewonden omdat hij schuld voelde, hij had gepleit, haar beloofd, dat hij met haar terug naar Curaçao zou gaan, zijn baan hier opgeven. Maar ze had voet bij stuk gehouden. Wat ze nog voor hem voelde was de vorige avond gestorven. Het was alsof ze met een vreemde sprak. Ten slotte zag hij in dat hij niets bereikte. Toen werd hij woedend en in zijn verwijten maakte hij de breuk nog dieper.
Ze vertrok die morgen naar Johannesburg. Ze nam een taxi naar hotel Splendid en daar deed ze haar tweede ondervinding op. Nauwelijks had ze de hal betreden of ze zag hoe de mensen die daar zaten opeens rechtop gingen zitten en haar nieuwsgierig bekeken. Met een koffer in elke hand liep ze naar het loket van de reserveringsklerk, die haar afkeurend aanstaarde.
‘Ik wil een kamer reserveren,’ zei Lucy en zette haar koffers neer. Het verwonderde haar wel, dat er geen piccolo was verschenen om haar met haar koffers te helpen, maar ze dacht er niet verder over na.
De klerk bladerde in een boek en deed of hij iets opzocht.
| |
| |
Toen keek hij haar aan en zei stug: ‘Het spijt me mevrouw, maar we hebben niets vrij op het ogenblik.’
Hij zei het op een toon, waaruit Lucy begreep dat hij loog. Ze was een ogenblik radeloos.
De klerk zag het en kreeg medelijden: ‘Misschien kan ik u helpen, in hotel Esplanade is misschien nog wel iets vrij.’
‘Goed,’ zei Lucy. ‘Zoudt u misschien even willen informeren?’
‘Een ogenblik.’ De klerk was ineens een en al hulpvaardigheid en nam de telefoon op. ‘Voor hoelang wilt u reserveren?’
‘O, om te beginnen voor een week,’ zei Lucy.
De reservering werd gemaakt. De klerk sprak op een heel andere toon. ‘Ik zal even een taxi voor u laten roepen.’ Hij drukte op een bel en ineens was er een piccolo, die uit het niet scheen op te dagen. Ze hoefde nu zelf haar koffer niet te dragen.
Hotel Esplanade was, zoals ze verwacht had, een hotel voor kleurlingen. De kamer was eenvoudig, maar zindelijk. Het tarief was zo, dat ze geruime tijd in het hotel zou kunnen verblijven van het bedrag dat ze bezat.
Het eerste wat ze deed was het verzenden van een telegram aan haar vader. Toen belde ze Herbert op.
Ze hoorde zijn stem en ze kon zich een voorstelling van hem maken op kantoor, bang dat zijn collega's iets van het gesprek zouden opvangen. Ze hoorde hoe zijn stem gejaagd klonk, bijna onverstaanbaar omdat hij zo zacht sprak. Hij wilde zelf naar Johannesburg komen om met haar te spreken.
Maar dat had ze niet gewild. Ze wilde hem niet meer ontmoeten, niet nogmaals een scène doormaken, nu ze haar besluit genomen had.
‘Je kunt je de moeite sparen,’ zei ze, ‘ik verander toch niet meer van besluit.’
‘Maar Lucy, je kunt me toch niet zo in de steek laten. Ik moet je spreken.’
Ze had de hoorn op de haak gelegd, zonder verder iets te
| |
| |
antwoorden. Een ogenblik stond ze voor zich uit te staren, voordat ze de telefooncel verliet. Ze voelde zich vreemd, alsof ze koorts had, het schemerde even voor haar ogen en ze zocht steun tegen de wand. Het duurde maar even, toen voelde ze zich weer beter en liep de hal door. Ze wilde de lift niet gebruiken naar de eerste etage, waar haar kamer was en begon de trap te beklimmen. Bij de derde trede kwam het duizelige gevoel weer terug, zodat ze zich vast moest klemmen aan de leuning om niet te vallen.
Op haar kamer besloot ze een uurtje te gaan liggen. De spanning en de onverwachte reis hadden haar zeker zo moe gemaakt. Ze nam niet de moeite zich uit te kleden, maar viel op het bed neer. Ze sliep bijna onmiddellijk.
Ze ontwaakte doordat er op de deur werd geklopt. Het duurde even voordat ze zich realiseerde waar ze was. Het kostte moeite om door de nevels van de slaap heen te breken, het leek alsof ze uit een verdoving ontwaakte. Weer werd er geklopt en ze slaagde erin op te staan en naar de deur te lopen. Ze had het gevoel, alsof haar benen loodzwaar waren en de kamer leek om haar heen te draaien. Het was het telegram dat ze had verwacht, maar het was niet het geld voor de passage. Binnen een paar dagen, seinde haar vader. Langzaam begon de versuffing, die haar het helder denken belette, te verdwijnen. Een paar dagen, dacht ze, gelukkig nog een paar dagen maar.
Ze besloot naar het passagekantoor te gaan om de passagemogelijkheden te bespreken. Ze wilde de reis per schip maken, maar er werd haar verteld, dat ze dan een maand zou moeten wachten.
‘Een maand?’ vroeg ze. ‘Is er dan geen andere mogelijkheid?’
‘U zoudt per klm over Holland kunnen reizen,’ zei de employé die haar te woord stond, ‘vandaar is het gemakkelijk om per schip verder te gaan.’
‘Goed,’ zei ze, ‘dat moest ik dan maar doen, ik kom u het over een paar dagen wel zeggen.’
| |
| |
Buiten leek het alsof de zon, die ze toch zo goed verdragen kon, verzengend heet was. Ze wandelde een klein eindje de stad door, maar besloot toen naar het hotel terug te gaan. Ze voelde zich ellendig. Toen ze op haar kamer aangekomen was, had ze nog maar één wens, te slapen. Ze kleedde zich uit en viel op haar bed neer. Bijna onmiddellijk viel ze in een rusteloze slaap. Ze droomde, dat ze achtervolgd werd, dat ze in doodsangst wegrende, steeds harder, zonder aan datgene dat achter haar aan rende te kunnen ontkomen. Midden in de nacht ontwaakte zij, doornat van transpiratie. Toen wist ze, dat ze ziek was. De gedachte maakte haar bang. Ze stond op en zocht op de tast haar weg door de kamer. Ze vond de bel bij de deur en hield haar vinger een hele tijd op de knop. Eindelijk werd er op de deur geklopt. ‘Roept u een dokter,’ zei ze tegen de kelner die in de gang stond, ‘ik ben ziek.’ De kamer draaide om haar heen en met een zucht zakte ze op de vloer ineen.
Wat daarna gebeurd was, had slechts verwarde impressies op haar geheugen achtergelaten. De komst van de dokter, de brancard, de ziekenauto met zijn doordringende sirene en daarna de slaap en vergetelheid.
De daaropvolgende weken, toen de ziekte eerst bestreden en ten slotte overwonnen werd, hadden haar de rust gegeven, die ze zo dringend nodig had.
Toen ze het ziekenhuis verliet, was ze nog zwak, maar met de wetenschap dat haar verblijf in Afrika nog maar kort zou zijn omdat inmiddels het geld van haar vader gekomen was, het ze zoveel mogelijk aan haar advocaat over. Lang duurde het scheidingsproces niet.
Door haar ziekte was de nachtmerrie van haar huwelijk op de achtergrond van haar denken gedrongen. Het heimwee naar Curaçao sprak sterker.
Op zekere dag ontving ze een brief van haar vader, die haar aanraadde nog een tijd lang op haar doorreis in Holland te blijven om aan te sterken. Hij gaf haar een adres op de Veluwe
| |
| |
op, waar ze in pension zou kunnen gaan bij een ouder echtpaar, dat vroeger in Curaçao gewoond had en dat hij uit die tijd nog kende.
Het gaf haar een veilig gevoel te weten, dat er weer voor haar gezorgd werd. Ze schreef naar het adres en ontving een hartelijke brief terug.
Ze bleef er de hele zomer. Wandelend in de dennenbossen, badend in de vennen. Ze leerde er fietsen, iets waar ze op Curaçao nooit toe gekomen was en ze leefde op door de vriendelijke gastvrijheid waarmee ze bij de beide oudjes ontvangen werd.
Maar toch kwam eens weer de dag dat ze zo naar Curaçao terug verlangde, dat ze naar de stad ging en naar scheepsgelegenheid informeerde. Ze kon een tweepersoonshut krijgen op de ‘Zuidzee’, die binnen veertien dagen zou vertrekken. Een ogenblik weifelde ze, ze had niet verwacht dat het al zo vlug zou zijn, maar toen nam ze de hut. Het was precies zes maanden, nadat ze Herbert verlaten had.
Toen ze eindelijk, de laatste veertien dagen was er nog zoveel te regelen geweest, aan boord kwam was het alsof ze al terug op Curaçao was. Ze kende bijna alle passagiers, het waren oude vrienden, waar ze zich thuis mee voelde. Steeds verder werd de Afrikaanse nachtmerrie naar de achtergrond gedrongen.
En nu had ze Keller ontmoet. Moest dan de geschiedenis zich herhalen? Want ze voelde zich tot Keller aangetrokken. En niet alleen als vriend. Dat was het gevaar. Ik moet hem niet meer zien, dacht ze, ik blijf wat meer in mijn hut. Maar even later wist ze, dat ze dat toch niet zou doen.
Lucy zuchtte en bladerde even in het boekje. Af en toe bleef ze op een bladzij staren.
Keller, dacht ze. Toen ze hem voor het eerst ontmoette, had ze datzelfde gevoel dat ze eens ervaren had, toen ze bij zonsondergang een paar flamingo's langs de kust zag vliegen. Een
| |
| |
gevoel van onwerkelijkheid, een vaag verlangen, een onuit gesproken hoop. Waarop? Ze nam de pen en schreef:
Flamingo's
Zij wieken over het wijde water
geluidloos haast in snelle vlucht
hun vleugelslag klinkt als een zucht
't Is al kleur en rozerode glanzen
tegen 't rosse van de ondergaande zon
weerkaatsend in het zilver van de deining
even slechts alsof 'k niet ademhalen kon.
Dan is 't voorbij, ze zijn alweer verdwenen
Of waren zij er wel? Als in een droom
een roze blad op stormwind voortgedreven
maar bladstil is de avond, loom.
|
|