| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Norton was blijkbaar doodziek. Zijn gezicht had een vaalbleke kleur en zijn ogen stonden waterig. Hij zocht steun bij de deurpost, scheen te weifelen, maar toen hij Keller zag staan leek hij zich te vermannen en kwam wankelend binnen. Hij liep op Keller toe en zei: ‘Dit is een goede gelegenheid. Misschien kan ik u even spreken, er is gelukkig niemand anders. Hebt u een ogenblik?’
‘Zeker,’ zei Keller, ‘gaat u zitten.’
Voorzichtig zette Norton zich op een stoel, leunde zijn ellebogen op tafel en het zijn hoofd in zijn handen zakken.
‘God, wat maakt dat deinen me beroerd,’ zei hij zacht.
‘Waarom bent u dan niet in bed? Tracht er doorheen te slapen. Er komt toch wel weer een eind aan.’
Voorlopig scheen dat toch niet te zullen gebeuren, want als om zijn woorden te logenstraffen, maakte het schip een extra diepe duik. Ergens vandaan klonk het geluid van brekend vaatwerk. Op de tafel begon een kopje te glijden. Keller greep toe maar was te laat, het viel op de grond, maar door het kleed op vloer werd de val gebroken en bleef het heel. Voordat de andere kopjes zouden volgen, trachtte Keller ze met beide handen bijeen te houden, verloor zijn evenwicht en tuimelde achterover op de bank. Er was het geluid van brekend porselein en Keller zat verbaasd naar de ravage te kijken. Norton had zich weinig
| |
| |
van het gebeurde aangetrokken. Hij zat dof voor zich uit te staren en scheen niet in staat te begrijpen wat er plaatsvond, nog minder om de helpende hand te bieden.
Een steward, dezelfde die hen bediend had, kwam de rooksalon binnen, zag wat er gebeurd was en begon de zaak te beredderen. Hij zei niets, omdat hij zichzelf te ellendig voelde en nog slechts automatisch zijn werk kon doen, verlangend naar het ogenblik, dat hij zijn kooi zou kunnen inkruipen en in de slaap vergetelheid zou kunnen vinden. Hij slaagde erin gebroken en gave kopjes en schoteltjes op een blad te stapelen, bleef een ogenblik met gespreide benen staan toen het schip opnieuw zwaar overhelde en wachtte het omhoog komen af. Toen liep hij, het blad strak tegen zich aandrukkend, de rooksalon uit.
‘Sigaret?’ vroeg Keller.
Norton hief zijn hoofd op. ‘I'm very sorry,’ zei hij, ‘die laatste twee deden het hem,’ hij nam de sigaret aan, accepteerde vuur en zoog de rook diep in zijn longen. ‘Laat ik me eerst even voorstellen,’ zei hij, ‘mijn naam is Charles Norton. Ik woon in Trinidad, waar ik in zaken ben.’ Hij keek Keller van onder zijn zware wenkbrauwen strak aan, toen deze zich voorstelde. Norton kwam direct ter zake.
‘In verband met wat er vanmorgen gebeurd is, ben ik u een verklaring schuldig. Ik voel me niet goed, dus ik zal het kort moeten maken.’ Hij zweeg even om een trek aan zijn sigaret te doen. ‘U zult zich wel afgevraagd hebben, wat er met mijn dochter aan de hand is. Wat is er precies gebeurd?’
‘Ze vroeg me haar te kussen.’
‘Juist. Het spijt me, dat dit gebeurd is. Ik had beter op moeten letten en haar niet uit het oog moeten verhezen. U moet weten, dat mijn dochter niet helemaal normaal is. Ze is een tijd lang in Engeland verpleegd, een paar jaar om u de waarheid te zeggen en de laatste tijd kregen wij steeds gunstiger berichten. Het scheen, dat zij over haar handicap heen gegroeid was. Er
| |
| |
leek niet het minste bezwaar meer te zijn haar naar ons in Trinidad toe te halen.’
Hij zweeg even, daar het schip juist weer sterk overhelde en wachtte tot het zich weer enigszins hersteld had.
‘De derde golf,’ merkte hij met een verwrongen trek op zijn gezicht op, ‘soms schijnt het, dat de derde golf de langste en de diepste is. Je gaat erop zitten wachten.’
‘Hebt u veel gevaren?’ vroeg Keller.
‘Vroeger, maar dat is jaren geleden. Tegenwoordig is het altijd per plane. Inderdaad een vooruitgang. We achtten het echter beter om de reis met Grace per schip te maken. Leek ons rustiger, niet als het zo is als nu natuurlijk. Maar om op het onderwerp terug te komen: aanvankelijk scheen alles normaal toen ik haar weer ontmoette, het leek werkelijk, alsof zij er overheen was. U kunt zich voorstellen, hoe gelukkig ik was. We boekten gelijk passage en ik koos dit schip uit, omdat er niet veel passagiers aan boord zijn. Alles was volkomen in orde, totdat de storm zich aankondigde.’
‘Denkt u dat de atmosferische toestand op haar van invloed is geweest?’
‘Ik weet het niet. Dat, of de emotie van de vreemde omgeving, de nieuwe gezichten. Iets ging er verkeerd. Ze raakte volkomen overstuur en daarna traden dezelfde symptomen naar voren, die zij ook vroeger reeds getoond had en waarvan ik gehoopt had, dat zij verdwenen zouden zijn. Ik ben bang... bang dat er iets zal gebeuren en ik weet niet, wat ik moet doen. Ik weet niet of ik de kapitein moet waarschuwen of niet.’ Hij haalde de schouders op. Op zijn bleke gezicht tekenden zich lijnen van zorg en verdriet. Keller wist niet wat hij zeggen moest.
‘Het is nu ook niet de tijd de kapitein lastig te vallen. Die heeft zijn handen vol, maar als de storm voorbij is, moet ik toch met hem spreken. Ik kan Grace niet zo laten rondlopen, ik kan niet vierentwintig uur lang op haar letten.’
‘Waar is ze nu?’
| |
| |
‘Ze slaapt. Ik heb haar wat ingegeven, waarop ze voorlopig zal blijven slapen. Ik wilde u spreken, het is allemaal zo verwarrend. En ik ben zo bang, dat er iets zal gebeuren, zoals het een paar jaar geleden gegaan is. Dat ze weer een aanval zal krijgen, zoals ze toen had, dat er iets onherroepelijks zal gebeuren.’ De man was geheel overstuur, zag Keller. Maar wat kon hij eraan veranderen? Moest hij de oplossing in deze kwestie verschaffen? Maar dat scheen toch niet de bedoeling te zijn. Toch voelde Keller zich, alsof hij te kort geschoten was. Norton stond langzaam op, zich aan het tafeltje steunend.
‘Ik wou u dat alleen maar even uitleggen. Het was mijn fout, dat u lastig gevallen werd, maar het was niet te voorzien. Ik hoop dat ik, als de storm wat minder wordt, maatregelen kan nemen. Misschien is het dan ook niet meer nodig,’ voegde hij er hoopvol aan toe, ‘misschien heeft het werkelijk met de weersgesteldheid te maken.’
Keller zei: ‘Als ze nu toch slaapt, moet u zelf toch ook maar even gaan liggen.’
‘Dat is het beste, ja, dat zal ik dan maar doen.’
Langzaam liep hij, steun zoekend bij de stoelen waar hij langs kwam, naar de deur, bleef daar even staan alsof hij nog iets zeggen wilde, maar verdween toen in de gang.
Keller stond op en moest even een onaangenaam gevoel van zich afzetten. Hij besloot toch maar even aan dek te gaan. Het was hier in de rooksalon ook wel erg benauwd. Hij liep de gang door en kwam voor de deur die naar het dek voerde. Was de deur 's middags open geweest, nu was hij hermetisch gesloten. Hij draaide de kruk om, maar er gebeurde niets. Hij duwde tegen de deur en deze week een klein eindje. Er scheen een grote druk op te staan. Weer duwde hij, terwijl het schip naar de andere kant begon over te hellen en opeens ging het gemakkelijker, zo gemakkelijk zelfs dat de deurkruk hem haast uit de hand geschoten was en de deur hem uit de gang het dek optrok. Ineens stond hij midden in de storm. De wind kreeg
| |
| |
vat op hem en duwde hem tegen de wand. Een ogenblik leek het alsof hij geen adem kon halen. Toen keek hij om zich heen of hij een beschutter plekje kon vinden. Hij liep het dek over, zich steunend aan de wand bij elke onverwachte beweging van het schip. Soms zag hij het water vlak naast zich. Hij liep naar achteren en vond een beschutte plek, achter de hutten, waar het bruggedek omheen liep. De wind kwam recht van voren. Hij bleef een ogenblik staan om op verhaal te komen en keek over de zee en het achterdek uit. Bij iedere golf, die het schip vóór optilde scheen de achtersteven onder water te verdwijnen. De horizon rees met razende snelheid omhoog, scheen dan even te aarzelen en met het omhoog komen van het achterschip er even snel achter te verdwijnen. Er hing een schemerachtig licht en vuilgele wolken schoven langs een bijna zwarte overkoepeling van opeengestapelde donderwolken. De zee was diepzwart met zilverkleurige glanzen op de rugzijde van de voorbij stormende golven, die zo'n snelheid hadden, dat het leek als vloog het schip door het water. De wind blies de koppen van de golven als stukken water weg, schuim vloog als sneeuw door de lucht. Soms, als het schip hoog opgetild werd, kon hij ver over de zee uitzien, als vanaf een toren op de onstuimig kolkende massa water neerkijken, dan zag hij op sommige plekken lichter gekleurde gedeelten in een overigens grijsblauwe eindeloosheid. Hij werd niet moe deze strijd gade te slaan, het ritme van de deining oefende een fascinerende aantrekkingskracht uit. Achter het schip vormde het kielzog over een kleine afstand een betrekkelijk rustig wateroppervlak, maar van weerszijden vochten de rollers om het te vernietigen en al gauw slaagden zij daarin en toonde niets de weg, die het schip gekomen was.
Hij wilde na verloop van tijd ook eens zien hoe het er vooruit uitzag. Zodra hij uit de beschutting van de opbouw kwam kreeg de wind weer vat op hem en moest hij steun zoeken en zich hand over hand langs de wand naar voren werken. Hij
| |
| |
kwam langs de deur waar hij uitgekomen was en werkte zich verder naar voren tot hij de voorsteven kon zien. Het dek liep hier rondom de opbouw heen en was hier breder, maar ook geheel open. Erover te gaan stond gelijk met zelfmoord, hij zou nooit de kracht hebben, dacht hij, zich tegen de wind in staande te houden. Hij hield zich vast aan een uitsteeksel en keek naar voren. Nog meer dan op het achterschip was hier de krankzinnige snelheid merkbaar, waarmee de voorsteven de lucht in getild werd om even later diep in de golven weg te duiken. Zo diep dat het leek of het hele schip als een duikboot erin zou verdwijnen. Hoger rees het water, overstroomde de verhoogde voorplecht en stortte donderend in de kuil erachter, een brok water dat alles dreigde stuk te slaan, wat het op zijn weg zou ontmoeten. Het spoelde onder hem door naar achteren, door de spuigaten in zee verdwijnend. Een ogenblik was het hele voorschip onzichtbaar geweest, was er niets dan water, maar de voorplecht brak zich erdoor en begon omhoog te komen. De twee volgende golven nam het schip rustiger, het water kwam wel over, maar niet in die alles vernielende kracht van die ene golf. Onwillekeurig telde Keller, nu kwam de derde. Blijkbaar had Norton dan toch gelijk, de derde was een reusachtige golf. Het leek alsof het schip nu verpletterd zou worden, nu terwijl de voorsteven juist op het laagste punt was, zich erin boorde, erin onderdook. Keller voelde, dat de schok van de botsing tussen staal en water, het schip van steven tot steven doortrilde. Langzaam begon het zich op te heffen, een stortvloed van water dreunde op de luiken van de ruimen in de kuil, bruiste en schuimde rond de luchtkokers en andere obstakels die het op zijn weg vond. Maar reeds was de steven omhoog gerezen, torende hoog boven hem, zodat het leek alsof het schip steigerde en terug zou glijden in het golfdal.
Op dat ogenblik zag Keller een van de bemanningsleden aan het boveneind van de trap staan, die naar de kuil leidde. Het schip had juist het hoogste punt bereikt en scheen even stil te
| |
| |
hangen voordat de benedenwaartse beweging begon. De man begon de trap af te dalen, zich steunend op de trapleuningen. Het voorschip begon te dalen, eerst langzaam, maar al sneller en sneller. De man bleef halverwege de trap staan en wachtte. Toen het schip het laagste punt bereikt had en het water kalmer dan bij de vorige golf over het dek sloeg, begon hij de verdere afdaling, vlugger nu. Hij was op het dek van de kuil, nog glad van het water dat er overheen gespoeld was en rende naar voren, naar de plecht. Het voorschip begon te dalen, toen hij op de helft van de afstand was, de man rende voort. Nu dook de boeg in de golf, maar de man had de knop van de deur die toegang tot de voorplecht gaf, te pakken. Het overkomende water onttrok hem aan het oog. Even later was het voorbij. Keller zag dat de deur gesloten was, de man was verdwenen. Keller merkte, dat hij zijn adem ingehouden had. Als de man uitgegleden of niet vlug genoeg geweest was, dan had niets hem kunnen redden.
Hij voelde opeens hoe koud hij het had gekregen. Hoelang had hij daar gestaan? Hij keek op zijn horloge. Het was bij zessen. De gong voor het diner zou al gegaan zijn, als er tenminste nog een gong en een diner was. Hij verwonderde er zich over, dat hij geen hinder ondervond van de bewegingen van het schip, dat hij zelfs hongerig was. Hij liep op de deur toe en trok die toen het schip even stillag open. Even later stond hij in de gang. De stilte die hier heerste, contrasteerde wel heel sterk met het wilde gebeuren daarbuiten. Hij liep de gang door naar zijn hut. De deur was vastgezet met een haak. Blijkbaar was Goedhals daarbinnen. Hij lichtte de haak op en trad de hut binnen. Goedhals zat aan het tafeltje. Vóór hem stond een fles en een glas, die hij met beide handen vasthield. Hij keek op toen hij Keller hoorde. Zijn ogen stonden glazig, alsof hij had geslapen.
‘Ah, onze Don Juan,’ merkte Goedhals sarcastisch op, ‘waar heb je gezeten?’
| |
| |
Even wilde Keller een scherp antwoord geven, maar zag toen in, dat de man zichzelf niet was. Hij was blijkbaar doodsbenauwd.
‘Wijntje?’ vroeg Goedhals, ‘maar dan moet je zelf een glas, pakken. Als ik deze spullen loslaat, dondert alles op de grond.’
Keller nam een glas uit het rek bij de wastafel en ging op de andere stoel zitten. ‘Moeten we eigenlijk niet aan tafel?’
Goedhals schudde zijn hoofd. ‘Heb jij de gong gehoord? Ik niet. Nee, dat wordt wel wat later. De kok ligt natuurlijk op apegapen en de steward was er vanmiddag al niet beter aan toe.’ Hij schonk het glas vol en het viel Keller op, dat zijn handen niet beefden. Op dat ogenblik hoorden ze de gong.
‘Zie je wel?’ zei Keller. ‘Je hebt hem misschien de eerste keer niet gehoord.’
‘En jij dan?’
‘Ik was aan dek.’
‘Aan dek? Ben je helemaal gek geworden. Waarom in godsnaam?’
‘Omdat ik er zin in had. Het was de moeite waard.’
‘Krankzinnigenwerk. Wie gaat er in zulk weer nu aan dek, als je niet per se moet. En het wordt nog erger ook. Hier, neem er nog een nu het nog kan.’
‘Nee, dank je. Ga je niet mee?’
‘Ik kom, ik kom. Ga maar vast, anders heffen ze de zitting op. Er zal wel niemand anders opdagen.’
Erger, dacht Keller, kon het dan nog erger worden? Maar dat was toch niet mogelijk. Het schip zou het niet doorstaan, ze werden verpletterd, of verbeeldde hij zich maar dat het zo erg was, omdat hij het voor het eerst meemaakte, terwijl het misschien toch nog wel erger kon? Geen prettig vooruitzicht, hoelang duurde zo'n storm? Meestal een, twee dagen hoogstens in deze tijd van het jaar. Maar dat kon je toch niet vooruit weten. Hij niet, maar de kapitein wel. Die moest toch het weerbericht opvangen.
| |
| |
De eetzaal was verlicht, de gordijnen voor de ramen die aan de ene zijde uitzicht over het voordek boden, waren gesloten. De tafeltjes waren voorzien van stormlatten, die moesten voorkomen, dat borden en bestek op de vloer terechtkwamen. Er waren niet veel mensen in de zaal. Lucy Helmers zat alleen aan haar tafeltje, aan de tafel van de kapitein zat Helen Oberon eenzaam voor zich uit te staren. Haar ogen lichtten even op toen ze hem zag, maar dat was dan ook alles, alle andere tafeltjes waren onbezet. Hij liep op Lucy toe en vroeg: ‘Komen de anderen niet?’
‘Nee,’ zei zij, ‘wil je niet hier bij me komen zitten? Nu er maar zo weinig zijn, kunnen we het toch beter een beetje gezellig maken. Beter dan dat we allemaal in ons eentje gaan zitten eten. Helen, kom ook hier.’
‘Ja,’ zei Helen, ‘dat is wel goed, maar als nou straks de kapitein komt opdagen?’
‘Vraag het de steward, of wacht maar, ik zal het wel doen.’
Maar het bleek, dat de kapitein op de brug bleef. Dat sloot dan ook de mogelijkheid uit om daar zijn licht op te steken, dacht Keller.
Het maal was geen succes; hoewel niemand het verwacht had, werd er toch soep opgediend, omdat om de een of andere reden er nu eenmaal soep op het programma stond. De latten op de tafel zijn niet van veel nut, als de soep tegen de rand van het bord begint op te klimmen en je dat op het laatste ogenblik alleen door een vlugge greep kunt corrigeren. Maar soep moest er zijn en dus werd van twee kwade het minste gekozen en werd het een sport te zien, wie erin slaagde het minste te morsen. Na de soep kwam Goedhals zich bij hen voegen. Het was zichtbaar, dat hij zijn tijd goed besteed had. Helemaal zeker was hij niet op zijn benen en niet alleen door de bewegingen van het schip. Hij moest het wijntje al van tevoren terdege aangesproken hebben. Hij keek een beetje vreemd naar hun tafeltje en toen de eetzaal rond.
| |
| |
‘Kom maar hier zitten,’ zei Lucy, op de stoel naast haar wijzend.
Goedhals het zich in de stoel zakken alsof hij doodmoe was.
‘Wat eten jullie daar nou toch?’ vroeg hij meewarig.
‘Soep,’ zei Keller.
De steward kwam met een bord soep voor Goedhals aandragen, hij zag nog even bleek als 's middags, maar hield zich kranig op de been in het vooruitzicht, dat hij nu spoedig zijn kooi in kon kruipen.
‘Ik geen soep,’ zei Goedhals met opgetrokken neus, ‘het idee!’
De steward keerde zich met het volle bord om maar moest alle aandacht besteden aan het bewaren van zijn evenwicht, omdat juist het schip weer diep wegdook. Even leek het alsof dat niet zou lukken, maar met een acrobatische beweging het hij het balanceren zonder een druppel over de rand te morsen en slaagde hij erin zijn bestemming te bereiken.
Ze hadden de capriolen ademloos zitten gadeslaan en Goedhals merkte op: ‘Fraai werk,’ en liet er gelijk op volgen: ‘Steward, breng mij een biertje.’
Het leek alsof de steward verstijfde. Maar training liet zich gelden en even later kwam hij met fles en glas aandragen.
‘Ah, dat is beter,’ zei Goedhals, ‘daar kun je tenminste niet mee morsen.’ Hij liet het bier in het glas bruisen. Er liep wat overheen en het was wel moeilijk om het glas en de fles in evenwicht te houden, maar het lukte. Het leek alleen, dat Goedhals dat biertje niet meer nodig had gehad.
Het was alsof de leegte van de eetzaal, het slingeren van het schip en de naderende nacht op hun stemming van invloed waren. Het maal verliep bijna zwijgend, zelfs Goedhals maakte slechts nu en dan een opmerking. Ze bleven dan ook niet langer dan nodig was aan tafel zitten.
Lucy en Helen zaten samen wat te praten over Helens verlof, Goedhals zweeg en tuurde af en toe in zijn glas, alsof hij daar inspiratie zocht.
| |
| |
‘Kom,’ zei Lucy opeens, ‘ik ga nog even naar mijn hut. Die kleine Annie heeft het zo te kwaad. Het schijnt, dat ze zich rustiger voelt als ik er ben. Ik hoop, dat het niet veel langer duurt.’
Keller besloot in de rooksalon wat te gaan lezen. Helen ging met Lucy mee en Goedhals zocht zijn hut op.
In de rooksalon was niemand. Keller ging op een van de banken langs de wand zitten, bestelde een biertje, stak een sigaret op en sloeg zijn boek open. Maar hij begon niet direct te lezen. De eerste dag aan boord was vol van emotie geweest, de ontmoeting met Helen en Lucy, de mogelijkheid van de vriendschap die daaruit zou kunnen ontstaan, de vreemde ontmoeting met het meisje Norton, de wonderlijke ongecompliceerde figuur van Goedhals...
|
|