| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
‘Kiekeboe,’ klonk er opeens en Keller schrok. Waar kwam dat vandaan? Er gebeurden wel gekke dingen op dit schip. Hij keek om zich heen, er was niet veel te zien, maar wacht eens, die luchtkokers. Waarschijnlijk Helen, die hem weer eens wilde plagen. Hij grinnikte en sloop op de luchtkoker toe. Hij zou haar de schrik van haar leven bezorgen, dat had ze wel verdiend. Zachtjes sloop hij nader. Ze moest zich achter die koker schuil houden. Ineens stond hij als aan het dek genageld. Van achter de luchtkoker stapte bedaard het Engelse meisje te voorschijn.
‘Got you there,’ zei ze met een glimlach, ‘dat had je niet verwacht, he? Wie dacht je wel, dat er achter die koker zou staan?’
Keller voelde zijn hoofd duizelen. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei hij stotterend, ‘maar ik verwachtte niet...’
‘Dat ik erachter zou staan?’ ze lachte. Het klonk een beetje gedwongen. ‘Natuurlijk niet. Dat is nou ook juist de aardigheid. Ik wilde graag kennis met u maken en het is allemaal zo conventioneel. Ik houd niet van dat officiële gedoe, u wel?’
‘Nee... nee, natuurlijk, ha, ha...’
Ze keek hem van onder haar oogwimpers aan. ‘Hoe heet u?’
‘Keller,’ zei hij, ‘Otto Keller.’ Hij had het benauwd, waar leidde dit heen? Ze kwam dichter naar hem toe. ‘Ik ben Grace Norton.’ Ze stak hem haar hand toe, die hij drukte. ‘Bent u getrouwd meneer Keller?’
| |
| |
‘Nee,’
‘Gelukkig. Alle aardige mannen zijn getrouwd. U dus niet. Wel weer eens wat anders. Zeg eens, beval ik u?’ Ze keek hem koket aan. Ze was inderdaad een knappe jonge vrouw, geen schoonheid met dat profiel, maar toch... Maar wat moest hij op zo'n vraag van iemand die hij voor het eerst ontmoette antwoorden?
‘U bent heel aantrekkelijk,’ zei hij onhandig.
Ze kwam dichter naar hem toe. ‘Kiss me,’ zei ze zacht.
Wel godallemachtig, dacht Keller. Hij keek radeloos om zich heen, het dek was verlaten op hun tweeën na. Hij deed een pas achteruit, maar zij deed er direct een vooruit.
‘Maar luistert u nou toch eens Miss Norton...’ Hij was achteruitgelopen tot aan de reling, maar zij was hem gevolgd en stond dicht tegen hem aan.
Op dit ogenblik kwam Goedhals het dek op, zag hen daar zo staan, maakte met zijn tong een paar klakgeluidjes en schudde zijn hoofd. Daarna draaide hij zich om en wilde weer verdwijnen, maar liep bijna tegen Norton op, die haastig het dek kwam oplopen. Het meisje had een pas achteruit gedaan en stond een beetje in zichzelf glimlachend naar hen te kijken.
‘Oh, there you are,’ hijgde Norton, ‘ik heb het hele schip afgezocht naar je, waar was je dan?’
Ze lachte. ‘Ik ben al die tijd hier geweest.’
‘Hier?’
‘Ja, achter die pilaar daar.’
‘Pilaar? O, die luchtkoker. Nou kom dan maar mee.’
Norton was kennelijk opgelucht. Keller ook. Hij vond dat Norton zich niet zo bezorgd hoefde te maken. Zijn dochtertje stond haar mannetje. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en wiste zijn voorhoofd af.
‘Het spijt me u lastig gevallen te hebben,’ zei Norton beleefd en maakte een kleine buiging. ‘Later zal ik het u wel uitleggen. Kom Grace, we gaan nu maar, we moeten toch direct aan tafel.’
| |
| |
Ze verwijderden zich.
Goedhals kwam met zijn handen in zijn zakken nonchalant aanslenteren, terwijl hij een onbestemd deuntje floot. Keller stond op hem te wachten, nog te verbouwereerd door wat er even tevoren gebeurd was, om iets anders te doen dan hem domweg aan te staren.
‘Zo Casanova,’ zei Goedhals en maakte iets dat op een buiging leek. Keller wachtte of er nog meer zou komen, maar Goedhals bleef vals fluitend naar de zee staan kijken. Er werd een ogenblik niets gezegd. Goedhals keek naar de zee en Keller trachtte een redelijke verklaring te bedenken om het aan Goedhals uit te kunnen leggen. Toen draaide Goedhals zich om en zei: ‘Ik geloof, dat ik de gong hoor. Zullen we gaan wat eten?’
Dat bracht Keller weer tot de werkelijkheid terug.
‘Je moet niet denken,’ zei hij nerveus, ‘dat ik die gekke situatie veroorzaakt heb.’
‘Wat? O, nee natuurlijk, ik zeg er toch niets van. Maar je loopt wel vlug van stapel. Ik kan de tel haast niet bij houden. Denk erom, ik heb een zwak hart, te veel emotie maakt me eng.’
‘Ja, maar je begrijpt het niet.’
‘Ik begrijp het best, ik ben ook jong geweest en wat dat betreft ben ik het nog. Ik heb blijkbaar nooit het geluk gehad zo in de smaak te vallen bij de vrouwen zoals jij. Maar ik neem het je niet kwalijk. Neem alleen een goeie raad van mij aan, weet waaraan je begint.’
Keller maakte een wanhopig gebaar.
‘Maar werkelijk, het is niet zo als je denkt. Als ik je vertel hoe of het gegaan is zul je me waarschijnlijk voor gek verslijten. Maar echt, ik weet zelf niet wat of er nu precies aan de hand is geweest. Ik was hier alleen aan dek en toen kwam Norton, die op zoek was naar zijn dochter. Nou, die was er niet en dat zei ik hem ook en toen verdween hij om verder te gaan zoeken. En toen hij weg was stond ze ineens voor me en voor ik erop bedacht was, vroeg ze me haar te zoenen.’
| |
| |
Goedhals begon te lachen.
‘Geloof je me niet?’
‘Ja, ik geloof je wel, maar het is zo zot, dat ik er wel om moet lachen. Als het nou nog op een maanlichte nacht in de tropen gebeurde, maar we zitten nog zo dicht bij huis. En wat deed je toen?’
Keller haalde zijn schouders op.
‘Wat moet je doen in zo'n geval? Ik heb ook nog nooit zo iets bij de hand gehad. Je kunt toch niet grof worden, trouwens ik had helemaal geen tijd om erover te denken, wat of ik moest doen. Jij kwam gelukkig net op tijd.’
Goedhals grinnikte. ‘Misschien. Het is maar zoals je het opvat. Niet iedereen zou vinden, dat ik juist op tijd was gekomen. Integendeel. De meesten zouden er wel bezwaar tegen gemaakt hebben.’
‘Maar ik ken het kind niet eens. Niet anders dan een vluchtige indruk in de eetzaal. Het is te gek om los te lopen.’
‘Kom, laten we het maar vergeten,’ zei Goedhals, ‘gaje mee?’
De eetzaal was geheel gevuld toen zij binnenkwamen. Vluchtig wierp Keller een blik op het tafeltje, waar Nor ton met zijn dochter zat. Ze zaten heel rustig te eten en een ogenblik keken Keller en Grace Norton elkaar recht in de ogen. Er was geen blik van herkenning in de hare. Ze keek hem recht aan en vervolgde toen weer haar gesprek met haar vader. Even kreeg Keller een onbehaaglijk gevoel, maar toen waren ze bij hun tafeltje, waar de Van Beverens al zaten en direct een gesprek over het weer begonnen.
Wat aan dek haast niet merkbaar was geweest, was hier in de eetzaal veel opvallender. De zaal, die in een halve boogvorm de voorzijde van de brug vormde, had aan twee zijden grote ramen, naar voren over de boeg en aan stuurboord direct op zee uitziende. Vanaf Kellers plaats keek hij door de ramen aan stuurboord en zag, dat de beweging van het schip ongemerkt
| |
| |
groter was geworden. Gedurende een paar tellen zag hij door het raam niets dan de lucht, die nu een egaalgrijze tint had aangenomen, daarna kwam de horizon te voorschijn, die zich snel van het benedengedeelte van het raam naar boven verplaatste. Daarna werd de zee zichtbaar tot na enkele tellen er een stilstand optrad en hetzelfde in omgekeerde volgorde zich herhaalde. De schommeling was meer zichtbaar dan merkbaar en de meeste passagiers was het dan ook nog niet opgevallen.
‘Wat denkt u Keller?’ vroeg Van Beveren, ‘zouden we midden in de storm terechtkomen?’
‘Op het berichtenbord staan een paar dingen, die we moeten doen, hebt u die gelezen?’ vroeg Els zenuwachtig.
‘Ten eerste,’ zei Keller, ‘weten we nog niet of we in de storm verzeild raken. Die kan tegen die tijd al uitgewoed zijn en verder moeten we ons maar niet zenuwachtig maken. Ze zullen wel trachten het centrum van de storm te ontlopen.’
‘Het kan hier anders aardig spoken,’ merkte Goedhals op, ‘en ik hoop niet, dat het ons zal gaan, zoals op mijn laatste reis. Dat was me een storm! Steward breng me eens een biertje!’
‘Bier?’ vroeg Els met afgrijzen in haar stem, ‘hoe kun je het drinken?’
‘Met mijn mond,’ zei Goedhals droog.
Els begon te lachen. ‘Ik bedoel, als het gaat stormen. Dan word je van bier toch nog veel zieker.’
‘Is dat zo?’ vroeg Keller aan Goedhals.
‘Nooit iets van gemerkt. Best mogelijk, dat als je ziek wordt, je van bier nog zieker wordt. Ik kan het zo niet beoordelen, want ik heb er geen last van.’
Kapitein Kramer stond op en vroeg: ‘Mag ik even uw aandacht? Het is mogelijk, dat we een beetje wind krijgen. Wilt u ervoor zorgen, dat de patrijspoorten in uw hutten gesloten blijven en ook dat u geen voorwerpen ergens bovenop plaatst, die naar beneden kunnen vallen, als we wat schommelen. We zullen niet in het centrum van de storm raken, maar helemaal
| |
| |
ontlopen kunnen we hem niet. Er ligt over de hele golf van Biskaje een diepe depressie, die het weer in dit gedeelte van de oceaan over een grote oppervlakte beïnvloedt. We trachten er zoveel mogelijk langs te varen. Dat is alles. Dank u.’
Er klonk een rumoer van stemmen, toen de passagiers onderling de mededeling bespraken.
‘Dat stel ik op prijs,’ zei Goedhals, ‘meestal word je in het onzekere gelaten en zul je wel zien, wat of er gaat gebeuren. Nu weet je tenminste waar je aan toe bent.’
Els van Beveren zat een beetje bleek voor zich uit te kijken en haar man trachtte haar een beetje moed in te spreken, maar het was duidelijk, dat hij zelf niet helemaal gerust was.
‘Wat moeten we met de kinderen doen?’ zei Els na een ogenblik, ‘we kunnen die toch niet aan dek laten?’
‘We blijven in de hut zolang als het duurt,’ zei Tom, ‘dan moeten ze hun eten daar maar brengen.’
‘Waar zijn de kinderen dan?’ vroeg Keller, ‘ik heb ze nog helemaal niet gezien.’
‘Ja, dat kan, die spelen op het achterdek. Er zijn er niet veel, alleen die van ons en dan nog die van de Molenkamps en eentje van de Hartogs. Ze zijn zowat allemaal van dezelfde leeftijd. De oudste van Molenkamp mag hier in de eetzaal, maar de kleintjes eten met elkaar achter, onder toezicht.’
Het schip helde weer naar stuurboord over, verder deze keer dan tot nu toe het geval was geweest. Op hun tafeltje begonnen een paar dingen te glijden, een mes viel kletterend op de grond en Goedhals kon nog bijtijds zijn bierglas grijpen.
Langzaam begon het schip zich weer op te richten.
‘Nou, dat was me er een,’ zei Goedhals en glimlachte een beetje witjes.
Aan enkele tafeltjes stonden de passagiers op. De kapitein had de eetzaal al verlaten en was waarschijnlijk op de brug.
‘Zullen we ook maar gaan?’ zei Els zenuwachtig.
‘Geen koffie?’
| |
| |
‘Nee, laat maar. Ik wil even naar de kinderen toe.’ Ze stond op en Tom volgde haar voorbeeld.
Keller en Goedhals bleven nog even aan tafel zitten. Goedhals bestelde nog een glas bier, terwijl Keller een kop koffie nam en een sigaret opstak. De passagiers verlieten in groepjes de eetzaal. Keller zag hoe Norton opstond en met zijn dochter de deur uitging. Zou hij begrepen hebben, wat kapitein Kramer gezegd had?
‘Daar gaat je vriendinnetje,’ merkte Goedhals op.
Keller wilde er niet verder op ingaan. Er was hier iets zonderlings aan verbonden, maar hij zou het te zijner tijd wel uitvinden. Hij keek naar de andere kant van de zaal, waar de Fortuins nog met Lucy Helmers aan tafel zaten. Lucy ving zijn blik op en wuifde hem toe. Keller glimlachte in antwoord, niet lettend op het tonggeklak van Goedhals.
‘Wat doen we nu?’ vroeg hij, zijn sigaretten wegbergend.
‘Nu?’ vroeg Goedhals, ‘nu ga ik een uil knappen tot theetijd, dat is zo de gewoonte aan boord. Tot een uur of halfvier zie je geen sterveling aan dek. Dan slaapt het hele schip. Er is ook niet veel anders te doen. Je moest het ook maar doen.’
Maar Keller schudde zijn hoofd. ‘Ik voel er nog geen behoefte aan. Ik ga dan maar wat aan dek zitten lezen.’
Zij liepen naar de hut en zagen, dat de patrijspoort grondig dichtgeschroefd was. Keller pakte zijn boek, beseffend, dat hij er tot nu toe niet in geslaagd was ook maar een paar bladzijden ongestoord te lezen. Goedhals begon zich luid geeuwend uit te kleden.
‘Nou,’ zei Keller, ‘maf ze.’
‘Dank je,’ zei Goedhals, ‘tegen halfvier ben ik weer present, als je dan hier komt, kunnen we samen een drankje nemen.’
‘Goed,’ zei Keller; hij keek de hut rond maar zag niets, dat gevaar voor vallen zou kunnen opleveren. Hij sloot de deur en liep de gang naar het dek door. De deuren van de hutten, waar hij langs kwam, waren alle gesloten. Toen hij het dek op- | |
| |
kwam en hetzelfde plaatsje van 's morgens opzocht, zag hij dat zijn stoel al ingenomen was door Lucy Helmers. Ze zat te lezen.
Hij weifelde even, maar toen hij zag dat ze opkeek, liep hij op haar toe. Het dek helde juist sterk naar bakboord en hij had even moeite zijn evenwicht te hervinden. Maar het overhellen had juist het verste punt bereikt en het dek begon weer omhoog te gaan. Lucy stak haar hand uit en trok een stoel naar voren.
‘Kom maar gauw zitten,’ zei ze lachend, ‘je hebt je zeebenen nog niet, zie ik wel.’
‘Nee, dank je. Ik zal je niet storen als ik hier bij je mag zitten. Ik was namelijk ook van plan wat te gaan lezen. En nu het schip rustig is met iedereen in slaap, lijkt me dat wel mogelijk. God, wat ziet die zee er uit.’
‘Ja, het zijn de voortekenen, het zal nu niet lang meer duren.’
Ze keken even zwijgend naar het water. De zee had een ander uiterlijk gekregen. Er was geen golfslag, maar het water was diepzwart met grijze strepen erdoor. Enorme golfdalen van honderden meters lengte gleden geruisloos voorbij, namen het schip op, het ver opzij drukkend en gleden er dan onderdoor. De lucht was egaal geel, donkerder wordend naar het westen, waar aan de horizon de nacht al was aangebroken. Witte zeevogels scheerden over het water rondom de ‘Zuidzee’. Ze volgden het schip azend op het afval dat vanuit de kombuis overboord geworpen zou worden. Er was geen wind, maar het was wel kouder geworden.
Lucy rilde even en begon een vest aan te trekken. Keller wilde opstaan om haar te helpen, maar zij zei: ‘Blijf zitten, ik kan het best. Als je gaat staan, raak je weer van de been. Hoe bevalt de reis overigens tot dusver?’
Gezien de vele ervaringen in de korte tijd, dat hij aan boord geweest was kon Keller het moeilijk eentonig vinden. Hij zei dat dan ook. ‘Het schijnt, dat je niet veel tijd overhoudt, als je
| |
| |
een zeereis maakt, je komt eerder tijd te kort. Maar ik vind het tot dusver wel een prettige manier van reizen.’
‘Ja.’ Ze keek een poosje voor zich uit, zonder iets te zeggen.
Een matroos met een stapel touwwerk op zijn schouder liep het dek over en ging de trap naar het voordek af, zich schrap zettend tegen de leuning om het overkomen van het schip op te vangen.
‘Woon je op Curaçao?’ vroeg Keller.
‘Ik heb er gewoond, ik ben er namelijk geboren en opgegroeid. Toen ben ik getrouwd en naar Zuid-Afrika gegaan. Mijn man kreeg daar een baan in johannesburg.’
‘Bij de olie?’
‘Eerst was hij bij de olie op Curaçao, maar in Zuid-Afrika was hij bij de mijnbouw. We hadden elkaar op Curaçao leren kennen. Toen bestonden die vooroordelen nog niet.’
‘Hoezo? Vooroordelen?’
‘Weet je iets van Zuid-Afrika af? Hoe de toestanden daar zijn? Ik ben namelijk niet blank, al zie je dat als Hollander misschien niet zo gauw.’
‘O, je bedoelt de apartheid. Ja, natuurlijk daar is het nodige over geschreven. Het is een van de dankbaarste onderwerpen voor de kranten. Maar wat had jij daar dan mee te maken?’
‘In het begin niets, want toen waren we nog op Curaçao, maar in Afrika was dat anders, nadat ze uitgevonden hadden dat ik negerbloed heb. Een klein beetje maar. Maar toch genoeg,’ liet ze er glimlachend op volgen, ‘genoeg om me “zwart” te maken.’
Ze zweeg en Keller wist een ogenblik lang niets te zeggen; hij keek naar het meisje, dat hem met haar donkere ogen een beetje droefgeestig zat aan te kijken. Hij begreep, dat ze hem nu meer zou vertellen. Ten slotte vroeg hij: ‘En je man?’
Ze lachte een beetje bitter. ‘Mijn man? Denk eens aan zijn carrière met een negerin op sleeptouw in Johannesburg en Witwatersrand. Een man met zijn capaciteiten en schitterende
| |
| |
toekomst. In Zuid-Afrika op het ogenblik?’ Ze haalde haar schouders op. ‘De rest begrijp je wel.’
Hij knikte. Het was verklaarbaar, maar hij was toch blij, dat hij de man niet kende. Het leek hem ondanks zijn capaciteiten niet iemand, waarvan hij het op prijs zou stellen hem tot zijn vrienden te rekenen. ‘Hoelang ben je getrouwd geweest?’ vroeg hij opeens. Het was een indiscrete vraag, maar er heerste tussen hen zo'n stemming van vertrouwelijkheid, dat ze er dan ook geen aanstoot aan nam. ‘Vier jaar,’ zei ze, ‘waarom vraag je dat?’
‘En zijn er geen kinderen?’
‘Gelukkig niet. Die zouden alleen maar de dupe geworden zijn. Nu zijn we allebei vrij, Bob om carrière te maken en ik om mijn eigen leven te leiden. Als er kinderen geweest waren, zou het niet zo eenvoudig geweest zijn.’
‘Nee.’
Een plotselinge windstoot gierde over het water. Het was niet een enkele vlaag, maar een langgerekte stoot, die opeens het kalm golvende water in beweging bracht. De lange deining ging op hetzelfde ogenblik over in een hoge golfslag met schuimende kruinen, waar de wind de kop afsloeg.
‘Daar is het dan,’ zei hij op het water wijzend, ‘het begint.’
Na de eerste stoot bleef het even stil. Het schip begon een beetje te stampen en Keller zag, dat de steven gewend werd.
Ze draaiden meer recht op de golfslag, die korter werd.
‘Ik vraag me af of we nog tot lezen zullen komen,’ zei Lucy.
‘Dat denk ik haast wel niet, maar dat geeft ook niet, ik vind dit heel interessant. Ik heb het nog nooit meegemaakt. Jij wel?’
Zij knikte. ‘Ja, ik heb het wel eens eerder gezien, maar het was niet hetzelfde. Het was toen al slecht weer en het werd steeds slechter. Niet zoals nu vanuit dat prachtige weer dat we hadden. Het is anders, het is ook opwindender.’
‘Ja, je voelt het als het ware aankomen. Je verwacht elk ogenblik dat het zal losbarsten. Dat zal het nu ook wel doen.’
| |
| |
Ze keken een poosje zwijgend naar de witgekuifde golven, die langs gleden. Toen klonk er een hoge langgerekte fluittoon, die van ergens uit de verte scheen aan te zwellen. Het werd donkerder, haast schemer. De lucht nam een geelgrijze tint aan.
‘We zitten hier toch wel goed, denk je niet?’ vroeg Lucy, ‘heb je een sigaret voor me?’
Hij stond op om haar vuur te geven, toen het opeens leek, alsof het dek onder zijn voeten weggleed. Hij kon zijn evenwicht niet bewaren en viel half over Lucy heen. Hij stootte zijn scheenbeen pijnlijk tegen de scherpe rand van de stoel en kwam gelijktijdig op de krankzinnige gedachte: als Goedhals me zo eens kon zien, dan kon hij weer met zijn geklak beginnen. Hij begon te lachen, terwijl hij overeind krabbelde.
‘Heb je je pijn gedaan?’ vroeg Lucy. ‘Ik zei toch, dat je moest blijven zitten?’
‘Ja, ze moesten die stoelen van wat zachter materiaal gemaakt hebben of mijn been van wat harder. Wat gebeurde er eigenlijk?’ Hij waagde het niet meer op te staan, maar reikte haar zijn sigaretteaansteker aan.
‘Dat was wat ze in vaktermen een schuiver noemen. Die krijg je op het meest onverwachte moment. We zullen er nog wel meer krijgen. Arme kopjes en schoteltjes.’
‘Wat arme kopjes en schoteltjes? Arm been!’ Hij wreef een tijdje over de gevoelige plek.
‘Luister eens,’ zei Lucy, ‘nou komt het.’
Het gefluit was aangezwollen tot een hogere toon, er klonk nog iets anders in door, een soort geloei. De lucht boven het schip was diepzwart, de schemering doorlicht van een geelachtige schijn.
Opeens was de wind er. Ze zaten beschut en hadden er geen last van, maar ze zagen hem over de golven scheren, er de koppen van afslaan, zodat stukken water door de lucht vlogen. De kleur van het water was ook veranderd, het was nu vuilgrijs met een gele ondergrond, het kolkte achter elke wegrennende
| |
| |
golf aan tot de volgende gekuifde watermassa zich langs het schip stortte. Hoog hief de boeg van het schip zich in de onheilspellende lucht, waarbij het achterschip zo diep onder hen wegzonk, dat ze er recht op neerkeken. Maar dan zakte het voorschip omlaag, dook diep weg in een nieuwe aanstormende golf, de boeg boorde zich diep erin en nam het water voor een groot deel mee over de verhoogde voorsteven. Het stortte zich over de laadruimen om door de spuigaten weg te spoelen.
‘We kunnen hier niet blijven,’ zei Keller, ‘het lijkt wel of het nog erger wordt.’
‘Laten we maar naar de rooksalon gaan,’ zei Lucy, ‘maar pas in godsnaam op waar je loopt. Houd je maar aan mij vast. Wat doen we met de stoelen? Die waaien zo weg.’ Ze keek weifelend naar hem op, maar hij was niet van plan zich erg druk over de stoelen te maken. Hij vond het plotseling helemaal niet erg om haar arm vast te houden en stevig tegen zich aan te drukken en als ze dacht, dat dat kwam omdat hij bang was te vallen, dan was dat een prachtig excuus. Hij moest alleen oppassen, dat hij het er niet te dik oplegde. Juist op dat ogenblik kwam de steward het dek op.
‘O, laat u die stoelen maar, daar zorg ik wel voor. U kunt beter naar binnen gaan.’ Zijn woorden werden overstemd door een hevige donderslag. Ze hadden de bliksem niet gezien.
Langzaam liepen zij over het dek naar de deur van de ingang, terwijl Keller ervoor oppaste niet al te veel op haar te leunen, maar toch zo, dat hij de warmte van haar arm en de zachte ronding van haar borst voelde. De afstand was niet groot en toen ze eenmaal in de beschutting van de deur stonden, was het alsof ze alle geluid achter zich gelaten hadden. Zelfs het gestamp van de machines was een ogenblik lang niet hoorbaar. Met tegenzin liet hij haar arm los.
‘In de rooksalon maar?’ vroeg ze, hem aankijkend. Er was niemand in de rooksalon en ze zochten een goed plaatsje op waar ze van het slingeren de minste last zouden ondervinden.
| |
| |
Het schip leek uitgestorven. Het geluid van de wind was hier niet hoorbaar, slechts het stampen van de machines klonk tot hier door en veroorzaakte trillingen langs de wand waar zij tegenaan geleund zaten, het tafeltje voor hen, dat aan de vloer vastgeschroefd was en zelfs tot in de stoelen die erachter stonden. Ze zaten een tijdlang zwijgend voor zich uit te kijken.
‘Wat ga je doen, als je in Curaçao bent?’ vroeg Keller na een poosje.
‘Dat weet ik nog niet. Ik denk wel, dat ik een baantje zal nemen. Dat hangt er van af.’
‘Hoezo?’
‘Nou, mijn hele familie woont op Curaçao en die zal me de eerste tijd wel niet met rust laten. Ik ben ruim een jaar weggeweest en onze families hangen nogal aan elkaar. Maar als het nieuwe er een beetje af is, ga ik toch wel wat zoeken om bezigheid te hebben.’
‘Is dat makkelijk?’
‘Voor mij als Curaçaose wel. Voor jou zou het moeilijker zijn, als je eens zonder kwam te zitten en zelf wat moest gaan zoeken.’
‘Ik heb daar helemaal geen last van gehad.’
‘Nee, omdat je wordt uitgezonden. Je moet dus wel eigenschappen bezitten, die we niet onder onze eigen mensen kunnen vinden. Anders was er in jouw plaats een Curaçaoënaar aangesteld. Welke eigenschappen zijn dat?’
Hij lachte. ‘Ik zou het niet weten.’
‘Toch moet het wel iets zijn, anders had je geen werkvergunning gekregen. Het wordt elk jaar moeilijker.’
‘Goed dat ik het weet,’ zei hij lachend, ‘als ik dus mijn baantje verlies moet ik terug naar Holland.’
Zij knikte. ‘Met de eerstvolgende gelegenheid. Tenzij...’
‘Tenzij wat?’
‘Tenzij je een andere baan kunt krijgen en zo bijzonder bent dat er niet een Curaçaoënaar voor je in de plaats genomen
| |
| |
kan worden. Als je tenminste op Curaçao zou willen blijven.’
Ze streek met haar hand over haar voorhoofd en keek hem aan.
‘Kun je je nogal makkelijk aanpassen?’ vroeg ze.
‘Dat geloof ik wel. Het is niet voor het eerst, dat ik naar het buitenland ga en ik heb daar nooit moeilijkheden mee gehad.’
‘Ja, zo moet je het eigenlijk beschouwen, naar het buitenland gaan. Want zo is het toch eigenlijk. Je komt toch onder een bevolking, waarvan negentig procent nooit in Holland is geweest. Maar hoeveel Hollanders beschouwen het op die manier? Ze blijven in Holland wonen, ook al zitten ze hun hele leven op Curaçao.’
‘Hoe komt dat dan?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Hoe kun je het nou anders verwachten? De olie, en daar zitten toch de meeste Hollanders bij, is eigenlijk een staat in een staat, een stukje Holland netjes afgebakend, te midden van het niet-Hollandse gedeelte. Er heeft nooit een vermenging plaatsgehad, want binnen een veilige afrastering blijven ze toch hun eigen leventje voortzetten. Al wonen ze twintig jaar op Curaçao, dan zijn ze in werkelijkheid nooit uit Holland weg geweest.
‘Maar als je nou niet bij de olie bent?’
‘Ja, dan liggen de zaken soms wel anders. Maar dat is ook heel individueel. Dan is het voornamelijk een kwestie van of je met de bevolking sympathiseert of niet. Tenzij je ook daar aan de kliek blijft hangen. Dan maakt het weinig verschil.’
‘Woon je zelf in de stad?’
‘Nee, mijn ouders wonen een minuut of tien buiten de stad. Dat is dan met de auto gerekend.’
‘Ja, daar moet ik nog een beetje aan wennen. Is er dan geen andere verbinding? Bussen of op de fiets?’
‘Je kunt wel met de bus, maar je zult wel ondervinden, dat daar een heleboel bezwaren aan verbonden zijn. Al was het alleen maar het wachten erop. Wachten is een van de dingen,
| |
| |
die we niet graag doen op Curaçao. Al wordt er wel eens anders beweerd.’
‘Ja, ik meen eens een uitdrukking gehoord te hebben: “wacht een beetje”.’
Ze begon te lachen.
‘O, heb je dat gehoord. Nou, dat is ook al een gevolg van het niet willen wachten.’
‘Maar waarom dan al die haast? Het is toch maar een klein eiland, je kunt er toch niet af. Ik dacht juist, dat de mensen in de tropen het kalm aan deden.’
‘Niet op Curaçao, het is net als mieren in een mierenhoop. De hoop is niet groot, maar de mieren hebben haast, ontzaglijke haast.’
Het schip nam een diepe duik omlaag en scheen in zijn vaart geremd te worden, het leek alsof ze even stillagen. Langzaam richtte het zich weer op.
‘Tjonge, dat was een grote,’ zei Keller.
‘Hoe laat is het?’ vroeg Lucy.
Keller keek op zijn horloge. ‘Drie uur,’ zei hij.
‘Wat is het dan al donker, he? Het lijkt wel nacht.’
‘We zitten midden in de storm. Dat langs de kant ervan gaan schijnt niet erg gelukt te zijn.’
‘Heb je een sigaret?’
Ze rookten een tijd lang zwijgend. Toen merkte Keller op: ‘Je bent nu al een tijdje van Curaçao weg. Hoe komt het dan, dat je de meeste van onze passagiers kent?’
‘O, maar ik ken ze niet allemaal. De Fortuins, ja, die zitten al een paar jaar op Curaçao, net zoals de Molenkamps en niet te vergeten Goedhals. Oberon is zelf Curaçaoënaar, maar de rest ken ik nauwelijks.’
‘Heb je een hut alleen?’
‘Nee, dat dochtertje van Molenkamp, Annie, is bij mij in de hut. Jij hebt Goedhals, he? Kun je nogal met hem overweg?’
| |
| |
‘Ja, dat gaat wel. Ik weet nog niet wat ik van hem moet denken. Erg snugger is hij geloof ik niet.’
‘Daar kon je je nog wel eens in vergissen. Hij heeft een hele goeie baan en die krijg je niet zo maar. Overigens is het een beste kerel, die geen vlieg kwaad zal doen. Je moet hem maar nemen zoals hij is en zijn eigenaardigheden een beetje door de vingers zien. Lekker zitten we te roddelen, he?’
‘Ik heb beloofd hem om een uur of halfvier te gaan porren,’ zei Keller, terwijl hij aanstalten maakte om op te staan.
‘O, maar kijk daar eens,’ zei Lucy lachend, met haar hoofd naar de deur knikkend.
Daar stond de heer Goedhals, steun zoekend aan de aan zijn greep ontsnappende deurpost. Hij stond hen met grote ogen aan te kijken en Keller verwachtte elk ogenblik, dat hij zijn geklak zou laten horen. Het leek wel, alsof Goedhals hem altijd in gezelschap van een van de vrouwelijke passagiers moest aantreffen, maar nu gelukkig niet in een compromitterende situatie. Goedhals zag er niet uit of hij gelukkig was. Zijn gezicht was nogal bleek en zijn ogen stonden een beetje waterig.
Het schip kwam weer recht te liggen en Goedhals maakte van dit ogenblik gebruik om de korte afstand naar hen af te leggen. Hij haalde het net niet en kwam met een plof op de bank terecht. Hij zat hen een ogenblik versuft aan te kijken, zodat Keller vroeg: ‘Wat scheelt eraan, Goedhals, voel je je niet goed?’ Maar Lucy trad onmiddellijk op en drukte Goedhals in een hoek van de bank, terwijl ze een paar kussens in zijn rug stopte. Er was een dankbare blik in zijn ogen, toen hij naar haar opkeek, als een hond die een vette kluif heeft gehad, dacht Keller onwillekeurig en begon een beetje te grinniken. Goedhals, die dus nooit zeeziek werd, was om zo te zeggen aan de rand van de afgrond, maar hield zich moedig boven.
Geleidelijk kwamen ook enkele van de andere passagiers de rooksalon binnen, de Fortuins, die zich bij hun tafeltje aansloten, de Molenkamps en nog enkele jonge mensen.
| |
| |
Helen Oberon kwam het zaaltje binnen in een opvallende trui, die de fraaie lijnen van haar figuur accentueerde, zelfs iets te veel deed uitkomen. Ze trok zich blijkbaar van de storm niets aan en bleef bij hun tafeltje stilstaan.
Keller schikte wat verder op, waardoor hij dichter bij Lucy kwam te zitten en er juist genoeg plaats voor Helen overbleef. Ze begon te lachen en wrong zich tussen Keller en het tafeltje door tot ze op de vrijgekomen plaats zat. Aan haar andere kant zat Goedhals, die een beetje bij gekomen was en met een nieuwsgierige blik in zijn ogen naar Keller keek.
‘Zo,’ zei Helen en haar vitaliteit werkte aanstekelijk op de anderen, ‘en nou koffie.’
‘Koffie?’ vroeg Fortuin, ‘zou het niet beter zijn...’
‘Haha, ik weet waarop je zinspeelt, maar daar is het nu de tijd niet voor. In gevaar en nood moet je een koel hoofd houden, dus nu koffie. Vind je ook niet, Otto?’
Uit de hoek, waar Goedhals zat klonken bekende klakgeluidjes, maar Keller besloot er zich niets van aan te trekken. Hij voelde zich erg op zijn gemak, het slingeren van het schip gaf hem het gevoel, alsof hij op een langzaam heen en weer gaande schommel zat. De sensatie was verre van onaangenaam.
De steward kwam binnen met een blad met koffie en gebak.
‘Nou oppassen mensen,’ zei Lucy, ‘anders gebeuren er ongelukken. Zal ik maar inschenken?’
Het viel Keller op dat de steward erg bleek was. Zou de man ook last van zeeziekte hebben? Beroerd baantje dan.
‘Laat mij dan helpen met de cake,’ zei Helen, terwijl ze half overeind kwam, maar doordat het schip juist overhelde verloor ze haar evenwicht en viel half tegen Keller aan. Hij voelde haar knie tegen de zijne. Was het toeval? Hij keek haar even aan en zag hoe in haar donkere ogen kleine lichtjes schenen te flonkeren. Lachte ze hem uit?
‘Probeer het nog maar eens,’ zei Emmy Fortuin lachend, ‘maar dan op je benen blijven staan.’
| |
| |
‘Het lijkt wel of het nog harder gaat waaien,’ merkte Fortuin op.
Helen had de schaal, waarop een aantal stukken cake was uitgestald bemachtigd en hield deze nu aan Goedhals voor.
‘Ik niet,’ zei Goedhals met een benauwde stem, ‘geef mij maar een kop koffie, Lucy, maar zwart.’
‘Jij wel he?’ zei Helen, Keller de schaal voor houdend. Hij nam een stuk.
‘Pas op,’ zei Lucy, ‘hier komt de koffie, zorg, dat je die niet over je heen krijgt.’
Even later zaten ze allemaal met een kop koffie in hun handen te balanceren. Het elektrische licht brandde alsof het avond was, terwijl de zon pas om halfacht moest ondergaan. Zo nu en dan maakte een van hen een opmerking over de storm.
Opeens begon Goedhals te lachen.
‘Zeg, weten jullie nog die storm, die we eens in Curaçao verwachtten? Was het niet in '54? Ja, ik geloof het wel. Ik woonde in die tijd nog in de kunuku. Naast mij woonde de ouwe dokter Langeveld, de man is nu dood, die nogal veel aan jagen deed. Al een paar dagen lang had Maria, de meid, hem gewaarschuwd, dat er 's nachts een kerel om het huis heen sloop. Of dat nu was om de schone Maria te schaken of om de centjes van de dokter, daar zijn we nooit achter kunnen komen. In ieder geval dacht de ouwe Langeveld: dat zaakje zal ik eens fijn opknappen en die vent de schrik van zijn leven bezorgen. Nu was er rondom zijn tuin een haag van cactussen, je weet wel, dicht op elkaar geplant. En hij spande een draad voor het huis langs, dwars over de tuin naar de andere kant, zo'n dertig centimeter van de grond af en daar bond hij een bel aan. Nou was het net die avond dat we die storm verwachtten en dus waren alle shutters gesloten en de ramen en deuren goed op slot, maar wat er kwam, geen wind. Langeveld, die al een paar avonden lang op de inbreker had zitten wachten, kreeg het binnen in huis te warm en ging daarom met zijn geweer
| |
| |
over z'n knieën buiten op de porch zitten, zo had hij tegelijk een mooi oogje op de tuin. Maar het was erg warm die avond, er was geen zuchtje wind en het was doodstil. In de verte rommelde het een beetje van het onweer en er gonsden wat muggen, er scharrelden wat kakkerlakken naast hem op de grond rond en zo zoetjes aan begon Lange veld te knikkebollen, want het was al twee nachten laat geweest. Hij knikkebolde nog eens en dat wist hij al niet meer, want hij sliep. En intussen kwam die storm dichterbij. Geen wind, alleen maar onweer. Het was nog niet boven het eiland, maar het was wel dichterbij gekomen. Het was doodstil, Langeveld schommelde zachtjes in zijn stoel heen en weer en ineens: ringelingeling... de bel! Langeveld schrok zich een halve beroerte, heeft-ie me later verteld, sprong met zijn geweer in zijn hand overeind en net op dat ogenblik komt er toch een vuurstraal uit de lucht schieten, die de hele tuin zo helder verlichtte als op klaarlichte dag. En dat waren lichtstralen, zoals ik ze nog nooit gezien heb, niet zo een of twee seconden lang, het hield gewoon niet op. En ja hoor, daar midden in de tuin, daar stond een kerel. Wie of er nou het meest geschrokken was op dat ogenblik weet ik niet, maar in zijn verbouwereerdheid trok Langeveld de haan over en pang, daar vloog een hele lading hagel door de lucht. Nee, hij schoot niet op die vent, maar hij had het net zo goed wel kunnen doen, het resultaat was hetzelfde. Die vent neemt me daar toch een sprong de lucht in en rent recht op de cactushaag toe en dwars er doorheen... Ik zou het niet geloofd hebben, als ikzelf het gat niet had gezien.’
‘Hebben ze hem nog gepakt?’ vroeg Lucy.
Goedhals schudde het hoofd. ‘Hij is nooit meer terug geweest, dat is zeker.’
Ze lachten allemaal. Daarna heerste er weer even stilte, terwijl ze onwillekeurig luisterden naar de bewegingen van het schip. De machines stampten zwaar.
‘Is je man zeeziek Helen?’ vroeg Emmy Fortuin.
| |
| |
Helen knikte. ‘Die kun je met geen stok z'n bed uit krijgen. Een paar slaaptabletten doen wonderen. Maar ik moest toch maar even kijken of hij iets nodig heeft. Mag ik even Otto?’
Eigenlijk had ze het niet hoeven te vragen, want ze was al half langs hem heen geschoven. In die beweging voelde hij iets als een streling. Hij schoof wat opzij, maar dat deed hem dichter tegen Lucy aanleunen. Het duurde maar een ogenblik en het was van geen betekenis en toch voelde hij het wel als zodanig.
‘Ik kom zo terug,’ zei Helen lachend, ‘houd mijn plaatsje vrij.’ Ze liep lachend naar de deur en deed alsof ze steun zocht in een overdreven evenwicht vinden. God, ze is toch wel verdomd knap, dacht Keller.
‘Ja, dat is ze,’ hoorde hij opeens Lucy zeggen.
‘Wat?’
‘Nou, erg knap. Of dacht je wat anders?’
Hij wist daar geen antwoord op. Het gaf hem een onprettig gevoel, alsof hij zich had blootgegeven. En bovendien hij was toch zeker geen rekenschap van zijn gevoelens verschuldigd?
‘Nu,’ zei hij, ‘dat is inderdaad wat ik dacht. Is daar iets verkeerds aan? Het is toch normaal om iets dat mooi is te bewonderen, of het nu een schilderij, een beeld of een vrouw is.’
‘Of een beeld van een vrouw,’ zei Goedhals droog.
‘Ik wacht,’ zei Keller.
‘Waarop?’
‘Tot je gaat klakken. Daar is het nu het ogenblik voor.’
Hij voelde opeens Lucy's hand op zijn knie.
‘Ik heb er niets mee bedoeld, Otto,’ zei ze en hij zag in haar ogen, dat ze het oprecht meende, ‘het was maar een grap.’
Hij zag opeens het onzinnige van zijn prikkelbaarheid in. Misschien leidden de omstandigheden ertoe, doordat hij onophoudelijk in situaties kwam te verkeren, die hij zelf niet zocht, maar die ook niet te vermijden leken.
| |
| |
‘Kom,’ zei Fortuin, ‘ik ga maar eens een boek te voorschijn halen.’
‘Ja,’ zei Lucy, ‘en ik moet toch heus eens even naar mijn hutgenootje gaan kijken, die heeft het erg te kwaad.’
‘Wat kan je er dan aan doen?’ vroeg Keller. ‘Zover ik weet, is er tegen zeeziekte geen kruid gewassen. Je hebt het of je hebt het niet.’
‘Droge beschuitjes en wat thee. Ik moet een steward zien te porren om dat klaar te maken.’
Keller bleef alleen achter. Een ogenblik overwoog hij of hij aan dek zou gaan. Het heen en weer slingeren werd op den duur vermoeiend, zelfs al liet je jezelf met het schommelen meegaan, onwillekeurig bleef je toch steeds in beweging. Hij stond op en zag op hetzelfde ogenblik Norton in de deur van de rooksalon staan.
|
|