| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Een oorverdovend lawaai deed hem ontwaken. Zich niet bewust van de plaats, waar hij was, rees hij overeind en stootte zijn hoofd tegen de zoldering.
Uit het duister klonk een gestommel en onderdrukt gevloek en opeens het geluid van brekend glaswerk.
Keller was nu klaar wakker. ‘Wat is dat daar?’ vroeg hij.
Een gestommel was het antwoord. Toen klonk een stem: ‘Neem me niet kwalijk... ik kan verdomme niks zien -’
Keller zocht naar het knopje van het leeslampje in zijn kooi, vond het eindelijk en een ogenblik later werd de hut flauw verlicht. Voor de wastafel stond Goedhals enigszins verwilderd voor zich uit te staren in de wasbak. Hij keek om en Keller zag, dat hij zich nauwelijks bewust was wat hij deed. Keller keek op zijn horloge, het was halftwee. Goedhals had er blijkbaar een nachtje van gemaakt.
‘Ik... ik heb het glas laten vallen...’ zei Goedhals onzeker, begon langs de wand te tasten, tot zijn vingers het knopje van het licht vonden. ‘Ah... nu kunnen we zien wat we zeggen,’ zei hij opgelucht en begon voorzichtig de scherven uit de wasbak te vissen, die hij daarna in de prullenmand het vallen.
Keller keek toe zonder iets te zeggen. Goedhals stond een beetje te zwaaien, nog steeds naar scherven zoekend, in zichzelf mompelend, zachtjes vloekend toen hij zich aan een scherf- | |
| |
je sneed. Hij stak de vinger in zijn mond om het bloed op te zuigen. Eindelijk scheen het naar zijn genoegen te zijn, hij nam het andere glas een beetje beverig uit de standaard en het het vollopen, zette het neer en scheen het opeens helemaal vergeten te zijn.
Keller zuchtte eens, wat Goedhals tot het besef deed komen, dat hij zich niet alleen in de hut bevond, een gedachte, die hem blijkbaar opwond, want hij wankelde op de kast af, begon in de daar opgestapelde rommel te wroeten en ging een ogenblik later rechtop staan met een triomfantelijke uitdrukking op zijn gezicht.
‘Zoudt u nu maar niet gaan slapen?’ vroeg Keller.
‘Zeker... zeker. Een ogenblikje... Wat een nacht, heb een beetje te veel gedronken, beste jongen. Trek je er maar niets van aan. Ga maar slapen...’
Keller dacht, waarom zou ik me er ook druk over maken, de man redde zich wel. Hij knipte het lampje in zijn kooi uit en keerde zich met zijn gezicht naar de wand. Achter zich hoorde hij Goedhals bewegen, af en toe onderdrukt mompelend en soms een beetje grinniken, terwijl hij trachtte zijn kleren uit te trekken. Maar ten slotte hoorde hij hem het glas water klokkend leegdrinken, eens diep zuchten, het licht ging uit. Onder hem klonken nog een paar onderdrukte vloeken, toen Goedhals onzacht op de rand van zijn kooi neerkwam, daarna stilte. Keller sliep weer in.
Hij ontwaakte, doordat er iets in de toestand veranderd was. Eerst begreep hij niet wat het kon zíjn, maar opeens merkte hij het, de motoren waren gestopt.
Door de patrijspoort viel het vroege morgenlicht naar binnen, onder zich hoorde hij het regelmatig gesnurk van Goedhals, maar voor het overige heerste er diepe stilte. Hij zag dat het halfzeven was en besloot eens poolshoogte te gaan nemen. Hij het zich voorzichtig uit zijn kooi zakken, met zijn voeten tas- | |
| |
tend naar de rand van de kooi eronder en hopend, dat hij per ongeluk niet op Goedhals' gezicht terecht zou komen. Een ogenblik later stond hij op de vloer van de hut. Hij wierp even een blik op Goedhals, die met open mond bleef doorslapen en liep toen op de patrijspoort toe. Op niet grote afstand zag hij boven het lichtgrijze water, dat spiegelglad was, een steil oprijzende witte heuvelrug. Op de voorgrond lag een schip voor anker. ‘The white cliffs of Dover’, schoot hem onwillekeurig door zijn gedachten, terwijl hij naar het zonovergoten landschap keek, de helderwitte wanden van de hoogvlakte, scherp afstekend tegen het groen van de begroeiing er bovenop. Er was geen mens of dier te bekennen en ook op het schip dat tussen de ‘Zuidzee’ en de kust lag bewoog zich niets.
Er werd aan de deur geklopt. ‘Uw bad is klaar, meneer Keller,’ klonk een stem vanuit de gang.
‘Ik kom,’ zei Keller en pakte zijn toiletartikelen en een handdoek. Zijn ochtendjas zat nog in de hutkoffer, daar moest hij het straks nog maar eens met Goedhals over hebben, want er moest toch een oplossing gevonden worden.
‘Prachtig weer, meneer,’ zei de steward, die in de gang op hem wachtte.
‘Blijven we hier lang liggen?’ vroeg Keller.
‘Een uurtje, denk ik, er komen hier nog een paar passagiers aan boord.’
Na het bad ging Keller terug naar de hut. Goedhals sliep nog, maar Keller besloot hem wakker te maken. Er moest iets aan de bagagesituatie gedaan worden.
Hij kleedde zich aan en schudde daarna Goedhals zachtjes bij zijn arm. ‘Meneer Goedhals,’ riep hij, ‘word eens wakker.’
De slapende stiet een gekreun uit, opende zijn ogen, maar kneep die direct weer stevig dicht. Keller schudde hem nog eens en Goedhals begon zich wat meer van zijn omgeving bewust te worden. ‘Wat is d'r dan?’ mompelde hij. ‘Opstaan, meneer Goedhals, uw bad is klaar.’
| |
| |
Goedhals ging half overeind zitten. ‘God, wat schommelt die rotschuit.’
‘We liggen stil en het is prachtig weer.’
‘O, hoe laat is het dan?’
‘Zeven uur.’
Stomverbaasd keek Goedhals hem aan.
‘Wou je zeggen, dat je me om zeven uur op wilt laten staan? Is je dat menens?’
‘Komt u nou maar,’ zei Keller gelaten.
Goedhals zuchtte. Hij was in zijn hart een goedmoedig man en wilde graag de leiding aan anderen overlaten. Steunend begon hij uit zijn kooi te kruipen.
‘En nog iets, meneer Goedhals. U hebt de hele kast in beslag genomen. Dat gaat niet. Ik moet ook een beetje ruimte hebben om mijn boeltje op te bergen.’
Goedhals maakte klakgeluiden met zijn tong, mompelde iets van een mens tijd te geven om op adem te komen, greep zijn handdoek en scheergerei en verdween door de deur.
Een ogenblik bleef Keller besluiteloos staan. Zou hij zelf de zaak maar ter hand nemen of nog even wachten om te zien hoe Goedhals zou reageren? Hij besloot tot het laatste en verliet de hut om naar het dek te gaan.
De ‘Zuidzee’ lag voor de kust voor anker. Rondom strekte zich de volkomen vlakke zee uit, waarin het zonlicht fel weerkaatste. In het noorden verhief zich Engelands zuidkust, de witte krijtrotsen weerspiegelden in het vlakke water. Een motorbootje was op weg naar het schip. Zeker de nieuwe passagiers, waarop zij lagen te wachten.
‘Goeiemorgen,’ zei een stem naast hem en uit zijn gepeins opschrikkend zag hij het meisje, waarmee hij de vorige avond gebridged had naast zich aan de reling staan. Hoe heette ze ook weer? O, ja, Lucy, Lucy Helmers. Mevrouw Lucy Helmers zoals Fortuin zo opvallend onderstreept had.
‘O, goeiemorgen, mevrouw Helmers.’
| |
| |
Ze begon te lachen en liet een rij volmaakt gevormde tanden zien.
‘Dat klinkt al erg officieel. Als we twee weken met elkaar aan boord zijn is het na afloop ook geen mevrouw Helmers meer. Dus waarom dan maar niet gelijk “Lucy”?’
Hij grinnikte. Dat was weer zo op de man af.
‘Graag dan, als het zo hoort. Mijn voornaam is Otto.’
‘Zo is het beter. Heb je al ontbeten?’
‘Nee, tot hoe laat kan dat?’
‘Ik geloof tot een uur of halfnegen. Maar ik ga meestal vroeger, krijg je ook een betere bediening. Tot straks dan,’ en weg was ze.
Keller keek haar na, zag haar opgeheven hoofd, de rechte rug, overgaande in de zachte welving van haar heupen, haar welgevormde benen, met de slanke enkels, de soepele élégance, waarmee zij zich voortbewoog.
Hij keerde zich weer naar de reling, zag het motorbootje onder aan de neergelaten scheepstrap aanleggen en een man en een vrouw de trap opklimmen. Een paar matrozen haalden de bagage uit het motorbootje, dat direct daarop wegvoer.
Hij keek het een tijd lang na, bedacht toen, dat hij ook wel zou kunnen gaan ontbijten en liep naar de deur, die toegang gaf tot het dekhuis.
Toen hij de eetzaal binnenkwam, zag hij, dat er aan zijn tafeltje al twee mensen, een man en vrouw zaten. Dat moesten dan in weerwil van Goedhals' voorspelling de Van Beverens zijn.
Hij maakte kennis, kreeg een vluchtige indruk van een sportief, jong echtpaar, heel anders dan hij zich had voorgesteld en ging bij hen aan het tafeltje zitten.
Goedhals zat waarschijnlijk nog in het bad, dacht hij, te bekomen van zijn nachtelijke uitspattingen. Hij keek het zaaltje rond, ontdekte Lucy, die bij de Fortuins aan een tafeltje zat en haar hand naar hem opstak. Hij het zijn ogen over de enkele
| |
| |
andere aanwezigen gaan, maar kon Helen Oberon niet gewaarworden.
De Van Beverens waren in druk debat gewikkeld over de mogelijkheden van een atoomoorlog. Keller werd onmiddellijk in het gesprek betrokken en moest zijn opinie geven over het slagen van de vredesconferentie in Genève. Het was geen gesprek, dat hem op de vroege morgen aanlokte, maar er werd hem geen keus gelaten en dus maakte hij maar een paar algemene opmerkingen, trachtend het gesprek in andere banen te leiden.
‘Weet u, wie hier aan boord gekomen is?’ vroeg Van Beveren op een gegeven moment.
‘Nee,’ zei Keller.
‘Het moet de een of andere diplomaat zijn. Een zekere Norton. Ik ben benieuwd wat hierachter schuilt.’
‘Als het belangrijk was, zou hij wel gevlogen hebben,’ merkte Keller op, ‘de tijd van de diplomatieke onderhandelingen per schip ligt nu toch wel achter ons.’
‘Een nieuwe gezant misschien,’ merkte Els van Beveren op. ‘Kijk eens, daar komen ze net binnen.’
Van Beveren riep de steward, sprak even op zachte toon met hem en begon te lachen.
‘Wat is er dan?’ vroeg Els nieuwsgierig.
‘Je diplomaat blijkt eenvoudig een Engelsman te zijn, die met zijn dochter naar Trinidad reist. Weg illusie van internationale verwikkelingen.’
‘U gaat toch ook naar Curaçao, meneer Keller?’ vroeg Els.
‘Ja, hoezo?’
‘Bij de olie?’
‘Nee, bij de maatschappij waar dit schip van hoort.’
‘Gelukkig, dan hoeven we tenminste niet altijd over oliemensen te praten, je hoort hier gewoon niet anders.’
‘U hoort er dus ook niet bij, begrijp ik?’
‘Nee, wij zijn bij het gouvernement. Tom is advocaat.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Van Beveren, ‘dat is weer eens wat anders.’
‘Waar gaat u wonen?’
‘O, er is een kamer voor me besproken. In Willemstad.’
Van Beveren begon te lachen.
‘Niemand spreekt van Willemstad of Emmastad al staat het misschien zo op de kaart en meestal ook wel op de enveloppen, die je over de post krijgt. Je spreekt over de stad en dan duid je de plaatsbepaling nog aan met Punda of Otrabanda, net aan welke kant van de brug je woont en Emmastad? Nou, dat is de Isla, met Julianadorp als forenzenstad. In welke straat ligt uw toekomstig kosthuis?’
‘Op Scharlo.’
‘Dat is dan in Punda. Aardige buurt om te wonen. Vlak bij de stad en toch eigenlijk een beetje buiten. Hebt u een auto?’
‘Nee, moet dat?’
‘Ja, dat moet. Wil je je kunnen verplaatsen, dan moet je dat wel op vier benen. Je kunt er echter gemakkelijk aankomen, ook op gemakkelijke condities.’
‘Die zullen dan wel heel gemakkelijk moeten zijn.’
Van Beveren glimlachte. ‘U moet het niet met Holland vergelijken. Een auto erop na houden hoeft niet zoveel te kosten, tenzij je brokken maakt. Je zult er gauw genoeg een hebben, Keller.’
Plotseling begonnen de motoren te zoemen. Er klonk een geratel, een paar bevelen waren vaag hoorbaar. Het gezoem ging over in een stampen.
‘Zo we zijn weer onderweg. Ik hoop, dat we dit mooie weer houden, we zijn nogal gauw zeeziek. Kijk eens wie daar binnenkomt.’
Keller keek naar de ingang van de eetzaal en zag Goedhals met een stralende glimlach op zijn gezicht binnenkomen, naar links en naar rechts minzaam groetend, tot hij bij hun tafeltje stond.
‘Nou, nou,’ zei Goedhals, ‘wie hebben we daar? Hebben
| |
| |
jullie het nogal kunnen vinden? Ik ben een beetje laat, want ik moest nog wat opruimen,’ vervolgde hij met een vlugge blik op Keller, ‘er was wat haast bij.’
‘Nog net op tijd om wat te krijgen,’ zei Els, ‘maar je had geen minuut later moeten komen.’
‘Een prachtige dag,’ zei Goedhals vergenoegd, ‘dat wordt me het reisje wel, als dat zo doorgaat. De zee is als een tafellaken.’ Hij keek Keller even aan. ‘Je zult nu wel genoeg ruimte hebben om je spullen op te bergen. Ik heb het meeste maar in mijn koffers gelaten, dan leef ik daar maar uit. Het geeft anders zo'n rommel.’
Goeie genade, dacht Keller en stelde zich de hut voor, nadat Goedhals opruiming had gehouden. ‘Dan ga ik maar eens even kijken of ik ook wat op kan bergen,’ zei hij en stond op. ‘Excuseer mij.’
Ze glimlachten alle drie naar hem en hij vond het toch wel aardige mensen. Zelfs Goedhals was nog zo kwaad niet, maar scheen nu eenmaal zichzelf niet te kunnen helpen.
Toen hij de eetzaal uitliep, moest hij langs het tafeltje gaan, waar de laatst aan boord gekomen passagiers zaten. Hij keek toch even nieuwsgierig naar hen, de enige Engelsen aan boord van dit Nederlandse schip. De man was het type van een zakenman uit de tropen, mager met een ascetisch gezicht, vriendelijke grijze ogen; de dochter was in tegenstelling tot haar tanige vader een blozende jonge vrouw, die zeker niet lang onder de tropenzon vertoefd kon hebben. Hij kreeg even haar profiel te zien en haar lang, blond golvend haar. Toen hij vlak bij het tafeltje gekomen was, wist hij, waaraan dit profiel hem herinnerde, het was aan de koningin van het oude Egypte, Nefertete. Opeens keek zij hem vol in het gezicht. De afstand was te klein om zich te vergissen. In het ogenblik dat hij het tafeltje passeerde, zag hij hoe zij hem opvallend een knipoog toewierp.
|
|