| |
| |
| |
Hoofdstuk I
De manier, waarop Otto Keller Helen Oberon ontmoette, was een toevallige samenloop van omstandigheden. Het was Kellers laatste bezoek aan het kantoor van de Caribische Scheepvaart Maatschappij, waar hij van de mensen, met wie hij jarenlang had samengewerkt afscheid had genomen.
Juist toen Keller het gebouw wilde verlaten, ging de deur van het kantoor open en kwam een slanke, blonde vrouw binnen, gevolgd door een oudere man, wiens gelaatstrekken uitgesproken negroïde waren. Iets in het gezicht van de jonge vrouw, iets dromerigs in haar ogen dat de indruk wekte, als school erachter een onuitgesproken verdriet, wekte Kellers nieuwsgierigheid en in plaats van het gebouw te verlaten, bleef hij nog even wachten om te zien, wat het doel van dit bezoek was.
De man maakte de indruk, dat hij gewend was op zijn wenken bediend te worden, wat ook duidelijk gedemonstreerd werd door Leenderts, die onmiddellijk van achter zijn bureau opstond om hen aan de balie behulpzaam te zijn. Blijkbaar achtte hij deze mensen belangrijk genoeg om zelfs zijn bijna spreekwoordelijk geworden gemakzucht terzijde te stellen. Hij stond tenminste al aan de balie, terwijl de bezoekers de ruimte van de deur ernaar toe nog overstaken en boog zich bereidwillig naar hen toe: ‘Mevrouw, meneer Oberon.’
| |
| |
De jonge vrouw liep ongeïnteresseerd naar een standaard met reisgidsen en nam er willekeurig een uit. Keller kreeg de kans een ogenblik haar profiel te bewonderen, maar wat hem het meest interesseerde waren haar ogen geweest. Hij hoorde de man aan Leenderts iets vragen over passage naar Curaçao en nu herinnerde hij zich opeens de naam, die hij nog pas kort geleden op de voorlopige passagierslijst had gezien. Dit waren dus zijn medepassagiers. Onwillekeurig nam Keller nu ook de man met meer aandacht op. Deze was in druk gesprek met Leenderts en scheen niet helemaal naar zijn zin te kunnen slagen.
Keller kende het type door jarenlange balie-ervaring. Onsympathiek. Maar uit de onverstoorbare beleefdheid, waarmee Leenderts de man te woord stond, zeker erg belangrijk.
Hij keek weer naar de vrouw en op hetzelfde ogenblik ontmoetten hun ogen elkaar. Zij glimlachte naar hem en hij liep op haar toe.
‘Kan ik u misschien van dienst zijn?’ vroeg hij.
‘Ik zou graag een plattegrond van het schip willen zien, waarmee wij gaan,’ zei ze.
‘De “Zuidzee”?’
‘Ja, ik geloof, dat dat de naam is.’
‘Dan zullen we medepassagiers zijn,’ zei Keller.
‘Werkelijk? Wat merkwaardig. Gaat u ook naar Curaçao?’
‘Ja, met hetzelfde schip. O, hier heb ik een plattegrond. Misschien mag ik me gelijk even aan u voorstellen. Mijn naam is Keller.’
De man scheen zijn gesprek met Leenderts beëindigd te hebben en keerde zich naar hen toe. Zag Keller zijn gezicht betrekken, toen hij zijn vrouw in gesprek met een vreemde zag?
In ieder geval stond zijn gezicht zo mogelijk nog gemelijker dan toen hij met Leenderts sprak.
‘Zoek je nog wat?’ vroeg hij kort, terwijl hij naar hen toe liep. Hoewel de man Hollands gesproken had, was er een
| |
| |
intonatie, die erop wees, dat het niet de taal van zijn geboorteland was. Ook zijn uiterlijk maakte op Keller de indruk met een Zuidamerikaan te doen te hebben. De kleur van zijn huid, het korte zwarte kroeshaar, versterkten die indruk.
Was het verbeelding of was er iets van vrees in haar ogen, toen ze hem antwoordde? ‘Nee, ik wilde alleen een plattegrond van het schip hebben. Laat ik u even aan mijn man voorstellen, meneer Keller. Meneer Keller reist ook met de “Zuidzee” naar Curaçao.’
‘Zo,’ zei Oberon kort. ‘Dan zien we elkaar aan boord nog wel. Ga je mee, Helen?’
Keller keek hen na toen zij de deur uitgingen. De man was op de rand van grof onbeschoft geweest en Keller stelde zich van hun samenzijn aan boord niet al te veel voor.
‘Weet je, wie dat was?’ hoorde hij Leenderts stem naast zich.
‘Een onbeschofte rotvent,’ zei Keller lachend.
‘Natuurlijk. Maar dat kun je zijn als je zoveel aandelen in de olie hebt als meneer Oberon.’
‘O, daarom.’
‘Wat bedoel je?’
‘Daarom was je zo lekker gedienstig.’
‘Pas maar op,’ zei Leenderts lachend, ‘zorg maar, dat je het niet met hem aan de stok krijgt.’
De tweede keer, dat hij Helen Oberon ontmoette was aan dek van de ‘Zuidzee’ toen hij stond te kijken naar de verdwijnende Hollandse kust.
‘Hallo,’ klonk het opeens naast hem. Hij keek op en keek recht in Helens ogen, die nu niet dromerig stonden.
‘Hallo,’ zei hij ook en moest onwillekeurig glimlachen om het verschil in haar uiterlijk met de eerste keer. ‘Prachtig weer, vindt u niet?’
Ze kon het niet anders dan beamen. De middagzon op de volkomen vlakke zee, de deining was haast niet merkbaar.
| |
| |
Achter het schip lag de Hollandse kust met haar gele strand en een enkel wit huisje. Vreemd, dacht ze, dat er van de donkerder huizen niets meer te zien was en deze met de kustlijn schenen te vervagen. Er was geen branding, althans niet zichtbaar van-hier uit. Aan de horizon in het oosten hing boven het land een lichtgrijze wolkenmassa.
Ze keek naar hem, zo te zien was hij niet onaantrekkelijk, jong, een jaar of achtentwintig, schatte ze, niet onknap met zijn blonde haar en gebruinde huid. Hij keek op en hun ogen ontmoetten elkaar.
‘Uw eerste reis?’ vroeg ze glimlachend.
Hij knikte bevestigend.
‘Feitelijk moet ik zeggen, mijn eerste zeereis. Ik ben wel meer in het buitenland geweest.’
‘Hoe vindt u het om naar Curaçao te gaan?’
Hij haalde de schouders op. ‘Ik weet er zo weinig van. Wel zo wat je in reisgidsen en boeken erover leest, maar het lijkt mij toch allemaal zo vaag. Het beroerdste is, dat ik op kantoor van de Caribische daar geen sterveling ken. Kent u er mensen van?’
‘Natuurlijk. Iedereen kent iedereen op Curaçao.’
‘Aardige lui?’
Ze begon te lachen. ‘Een beetje huiverig?’
Hij lachte met haar mee. ‘Eigenlijk wel. Kent u Heine?’
‘Heine, ja, die ken ik ook.’
‘Hoe is die?’
‘Dat hangt ervan af, hoe u Heine bevalt.’
Hij knikte instemmend. Daar zat wel iets in. Het typeerde de man wel een klein beetje naar wat hij over hem gehoord had. Dat was niet zo prettig geweest. Blijkbaar waren degenen, die hem op de hoogte gebracht hadden, niet zozeer in de smaak van de heer Heine gevallen. Plotseling klonk er achter hen een stem.
‘Zeg, Helen, wat doe je hier?’
Zij keerde zich om en Keller zag Oberon achter haar staan.
| |
| |
Hij maakte een nerveuze indruk en het leek alsof hij iets dringends te bespreken had.
Op dit ogenblik kwam de steward het dek oplopen met zijn gong en liet de eerste waarschuwing voor het diner horen. Keller keek naar Oberon, die schijnbaar geen notitie van hem wilde nemen.
Maar Helen redde de situatie. ‘Je herinnert je toch meneer Keller?’
‘Wat?’ zei Oberon. ‘O, ja, hoe maakt u het meneer Keller? Neem me niet kwalijk, maar ik heb iets met mijn vrouw te bespreken.’
Keller stond even verbluft. Hij was ervan overtuigd, dat wanneer Helen niet in de bres gesprongen zou zijn, Oberon hem totaal genegeerd zou hebben.
‘Zeker,’ zei hij en keek hen een ogenblik in gedachten na. Toen haalde hij zijn schouders op. Dat is dat, dacht hij en ging op weg naar zijn hut, zich afvragend, wat de reden kon zijn, dat de man zo geïrriteerd scheen en de bijna nonchalante wijze waarop hij zijn aanwezigheid trachtte te negeren.
Enfin, dacht hij, er waren nog meer passagiers en hij hoefde zich niet tot hen te beperken. Hij liep de gang langs de hutten door en hoorde in de verte de tweede gong voor het diner. Even keek hij naar de hutnummers en moest zich op het zijne bezinnen. Het schoot hem opeens weer te binnen. Een vreemde situatie zou het zijn, als hij eerst naar de purser had moeten gaan om het nummer van zijn hut uit te vinden. Drie, vijf, zeven. O, hier was het. Toch wel een verdomd charmante vrouw. Hij zou het toch jammer vinden, als hij haar niet meer zou ontmoeten. Hee, die deur zat op slot. Zeker zijn hutgenoot, die zich aan het verkleden was. Wat nu? Wat deed je in zo'n geval? Je kon toch maar niet zo naar binnen vallen, als iemand, die je helemaal niet kende in zijn ondergoed stond, of zelfs nog erger? Dus maar kloppen. En wachten. Een paar passagiers kwamen de gang door op weg naar de eetzaal. Keller drukte zich tegen
| |
| |
de wand, inwendig de kerel verwensend, die zich het monopolie van de hut had toegeëigend. Vooruit dan maar, dacht Keller en smakte zijn vuist krachtig op het deurpaneel. Dat zou toch wel helpen... Achter de deur klonken geluiden. Juist toen Keller zijn vuist weer ophief hoorde hij het slot omdraaien en werd de deur op een kier geopend. Door de spleet kon hij een paar zenuwachtige, vriendelijke ogen zien in een bleek gezicht.
‘Zoudt u de deur niet willen openmaken?’ vroeg hij.
Even leek het, alsof de man de deur wilde sluiten, maar toen opende hij hem wat wijder. Keller legde zijn hand op de deurkruk en duwde. De man wankelde achteruit, struikelde over iets, dat op de grond lag, maar kon toch op de been blijven. ‘Neem me niet kwalijk...’ zei hij op verontschuldigende toon. De hut verkeerde in een chaotische staat. Overal lagen kledingstukken verspreid. Een opengeslagen hutkoffer stond in het midden en daaruit puilden kleren en schoenen. Op de grond lagen tussen een fototoestel, een paar kleinere koffers en wat blijkbaar de vuile was van de man was, enkele in papier gewikkelde pakken. Er was geen plaats meer om te staan, de man had de hele ruimte in gebruik genomen. Keller zag, dat zelfs in de onderste kooi een aantal pakken lag. Even bleef hij weifelend in de deuropening naar de ravage staan kijken, maar begreep toen, dat hier ingegrepen moest worden. De andere man stond hem nog steeds weifelend aan te staren. Het was een oudere man, blijkbaar jaren in de tropen geweest en de gevolgen van een niet te matig leven waren op zijn gezicht leesbaar.
Keller voelde zich kwaad worden, eerst de teleurstelling met de Oberons en nu een medepassagier, die de reis wel gezellig zou weten te maken. De oudere man sprak het eerst.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij nogmaals, ‘u moet mijn hutgenoot zijn. Mijn naam is Goedhals. Ik heb een beetje rommel gemaakt, maar dat komt wel voor elkaar. Ik dacht dat u al aan tafel zat.’
‘Keller,’ zei Keller kortaf. ‘Het geeft niet. Ik wou alleen iets
| |
| |
uit een van mijn koffers halen. Weet u dat de gong gegaan is?’
‘Ja, goed dat u het zegt. Dan moet het maar even zo blijven liggen. Na het eten ruim ik de zaak wel op. Gaat u ook naar Curaçao?’
‘Ja.’
‘Olie?’
‘Nee, scheepvaart. Mag ik even bij die koffer daar? Dank u.’
‘Gaat het? O, scheepvaart. Bij de knsm?’
Verdomme, dacht Keller, hoeveel keer moet ik dat nu nog beantwoorden. En de man deed niets, hij stond daar maar een beetje te kijken, in plaats van dat hij zijn zaken opruimde. ‘Nee, Caribische,’ zei hij.
‘Bij de oude Heine. Moet u voor oppassen. Een beste kerel om een borrel mee te drinken, maar overigens... oppassen.’
‘Ja,’ zei Keller, de koffer terugduwend, nadat hij er een paar andere schoenen uitgenomen had. In de kast waar hij zijn handkoffers geborgen had was nog ruimte genoeg.
‘Waarom zet u uw koffers niet in de kast?’
‘Eerst even mijn kleren uitpakken. Dat doe ik altijd direct. Hang ik alles gelijk weg. Heb ik altijd gedaan, neem van me aan meneer Keller, dat dat de verstandigste manier is. Ik heb deze tocht al vijfmaal gemaakt. Dan leer je het wel.’
‘Ja,’ zei Keller, ‘ik zie u straks nog wel.’ Hij keek nog even naar de besluiteloze figuur en iets in diens houding deed hem zeggen: ‘Als ik u misschien kan helpen, na het eten bijvoorbeeld.’
Goedhals glimlachte. ‘Erg vriendelijk, maar ik red me wel. Het lijkt heus erger dan het is en als ik het eenmaal opgeborgen heb, hebben we er verder geen last meer van.’
Hij begon te lachen en Keller vond hem opeens minder stuntelig en toch wel sympathiek.
‘Nou, dan ga ik maar,’ zei hij.
Hij liep de gang door en kwam in de hal voor de eetzaal. De meeste tafeltjes waren al bezet. Een steward kwam op hem af.
| |
| |
‘Wat is het nummer van uw hut, meneer?’
‘Zeven,’ zei Keller.
‘Hierheen dan, meneer.’ De steward bracht hem aan een tafeltje, waar voor vier personen gedekt was. Hij vroeg zich af of zijn tafelgenoten prettige mensen zouden zijn. De eetzaal rondkijkend zag hij Helen ‘hoe heet ze ook weer?’ aan een tafeltje met de kapitein zitten. Haar man zat er ook en was nog steeds druk tegen haar aan het oreren. Keller grinnikte even. Ze keek op en hun ogen ontmoetten elkaar. Hij glimlachte en meende te zien, dat er even een trek van herkenning op haar gezicht kwam, of glimlachte zij ook? In ieder geval scheen haar man het gemerkt te hebben en hij keek om. Hij ontdekte Keller en boog even stijfjes het hoofd. Dag! dacht Keller, barst maar!
Zijn tafelgenoten waren nog niet komen opdagen, dus begon hij alleen aan de soep. Hij hield niet van soep en zeker niet van een waterige soep, maar het gaf hem een bezigheid en wat om zijn gedachten af te leiden.
De gedachte om naar Curaçao te gaan lokte hem niet aan. Holland uit, goed, een ander land, best, maar waarom nu juist Curaçao? Niet, dat hij er ooit geweest was, maar hij had er genoeg over gelezen. Het lokte hem niet aan. Niet zoals Londen, New York, Buenos Aires hem aangelokt hadden. Daar hadden ze hem ook naar toe kunnen sturen en daar zou hij geen bezwaar tegen gehad hebben. Hij liet niets achter waar hij over treuren of naar terug verlangen moest. Hij had zelf om uitzending gevraagd, met een van de grote steden ergens in zijn onderbewustzijn. En daarom stuurden ze hem naar Curaçao. Voor hoelang? Dat werd er niet bij gezegd. Hij had immers zelf om uitzending gevraagd? Nou dan, graag of niet.
Er waren meer gegadigden. Die graag naar Curaçao wilden gaan.
Ja, meneer, zeker meneer, ik ga al.
Ze hadden hem wel benijd. En zo had hij het dan ook maar opgevat. Het salaris leek heel mooi. Maar hij was ook niet van
| |
| |
gisteren, hij had er genoeg over gelezen. Zo stom was hij niet, dat hij de Curaçaose gulden om ging rekenen in Nederlands geld.
Ze hadden hem verzekerd, dat het genoeg was. Zeker voor een vrijgezel. Het was niet zijn schuld, dat hij vrijgezel was. Zij had hem de bons gegeven en hij niet haar. Het was niet prettig eraan te denken na vier jaar verloofd te zijn geweest de bons te krijgen, maar daar kwam het toch wel op neer.
Daar was hij wel een tijdje van onder de indruk geweest, met de bekende gevolgen, te late avonden, te veel drankjes en de volgende dag niet zo fit als hij wel gewenst had. Wat ook wel in de gaten gelopen was, wat zelfs zijn uitzending een ogenblik in gevaar gebracht had. ‘Meneer Keller, wat mankeert u de laatste tijd?’ Ja, wat moest je daarop antwoorden? Na verloop van tijd sleet het, maar een prettige herinnering was het niet.
Hij legde in gedachten zijn lepel neer. De steward verwisselde de borden. O, daar was Goedhals ook. Die kwam recht op zijn tafeltje afstevenen. Natuurlijk, die hoorde bij hem aan tafel. Als hij maar niet met zijn eten morste, gezien hoe hij met de hut omsprong.
‘Zo, daar zijn we dan,’ zei Goedhals opgewekt. ‘Geen soep, steward. Bier graag,’ en het menu opnemend vervolgde hij: ‘Nou eens kijken, wat we te eten krijgen. O, nou dat ziet er niet slecht uit om te beginnen. Uw eerste reis, meneer Keller?’
‘Ja.’
‘Neemt u dan een goeie raad van mij aan. Eet goed. Dan wordt u niet zeeziek. Wordt u zeeziek?’
‘Dat denk ik niet. Ik word tenminste niet luchtziek.’
‘Dat is wel wat anders. O, hebt u gevlogen?’
‘Ja.’
‘Misschien wordt u dan niet zeeziek. Het is iets ellendigs, ik heb er gelukkig nooit last van. O, het bier. Moet u niets drinken?’
‘Goed, laat ik ook maar een bier nemen.’
| |
| |
‘Nog een bier, steward. Zoals ik al zei, gaat er niets boven een zeereis om uit te rusten. Mijn vrouw denkt er niet zo over. Die is altijd zeeziek. Daarom vliegt ze terug. Bent u getrouwd, meneer Keller?’
‘Neen.’
‘Dat is jammer, vooral met het oog op Curaçao. Als vrijgezel in de tropen. Brrr. Neem een goeie raad van mij aan...’
‘En trouw,’ vulde Keller aan. Goedhals keek hem even verwonderd aan.
‘Eh, precies, precies.’
‘Wat denkt u, krijgen we nog meer mensen aan ons tafeltje?’ vroeg Keller op de twee onbezette plaatsen wijzend.
‘Dat zal wel niet. Dat zullen wel de Van Beverens zijn uit hut vier. Die zijn altijd de eerste dagen zeeziek.’
‘Zeeziek? Met zo'n zee?’
‘Zodra het schip van de wal af is, verdwijnen de Van Beverens naar kooi. Zeeziek. Weer of geen weer. De gedachte alleen al, dat ze op zee zijn is voor hen voldoende.’
Keller keek hem ongelovig aan. Hoe het ook zij, de Van Beverens kwamen niet opdagen.
‘Ja,’ hervatte Goedhals zijn conversatie, grote happen voedsel met flinke slokken bier wegspoelend, ‘je hebt gekke mensen in de wereld, ik herinner me...’
Keller luisterde niet meer. Zijn ogen waren gevestigd op het vrouwtje aan het andere einde van de eetzaal. Af en toe keek ze zijn kant uit en hij vroeg zich af, of ze zou beseffen, dat hij haar opzettelijk zat aan te kijken en het als een belediging zou opvatten. Haar man zweeg eindelijk en scheen zich in zijn maaltijd te verdiepen. Boven het gegons van de motoren klonk het stemmengeroes van de passagiers en af en toe het gerinkel van vaatwerk.
Opeens besefte hij, dat Goedhals nog steeds tegen hem aan het spreken was. ‘...Ik zie, dat u dat vrouwtje van Oberon zit aan te staren. Een knap gezichtje he, ja, dat wel. Maar laat mij u
| |
| |
een goede raad geven, meneer Keller, laat getrouwde vrouwtjes met rust, daar komt alleen maar ellende van.’
Oberon heette ze, herinnerde Keller zich en keek de zaal eens rond, tegen zijn zin zijn ogen van haar afnemend, verdomme, wat overkwam hem? Een getrouwde vrouw zo maar onbeschoft te zitten fixeren. Hij bestelde een nieuwe fles bier.
‘Goed zo,’ merkte Goedhals op, ‘veel drinken houdt je gezond. Ik ben blij, dat u er ook zo over denkt.’
Na afloop van het maal ging Keller nog even aan dek. De avond was gevallen en het schip ploegde zijn weg door het schemerdonker. Hij maakte een kleine wandeling over het dek, dacht erover naar zijn hut te gaan, maar de gedachte aan de daar nu zeker ploeterende Goedhals deed hem weifelen. Hij liep naar binnen en ging aan de bar zitten. Het was de enige kruk, die nog onbezet was. Naast hem zat een jonge vrouw, met voor zich een glas met wat hij veronderstelde rum-cola te zijn, maar dat zij onder een andere benaming besteld had. Ze was in gesprek gewikkeld met een andere jonge vrouw, die naast haar zat. Aan de andere kant zat een man, half met zijn rug naar Keller toe, druk in gesprek met een paar mannen, die achter hem stonden. Het leek alsof alle passagiers elkaar kenden, behalve hem. Hij bestelde een drankje en draaide het glas besluiteloos in zijn vingers rond. Hij had zich de zeereis toch anders voorgesteld, had verwacht, dat hij direct in de gesprekken met zijn medepassagiers zou worden opgenomen.
Het leek wel alsof alleen Goedhals overbleef als conversatiebron voor deze reis.
Opeens ving hij een paar woorden van het gesprek van de twee jonge vrouwen op en het was speciaal het noemen van een naam, dat zijn aandacht trok. Ze hadden het over Helen en hij associeerde die naam direct met het meisje met de mooie ogen. De woorden die hij opving waren: ‘... Helen... je bedoelt toch niet... goeiegenade... weggelopen...’ Anders niet. Waar- | |
| |
om, vroeg hij zich af, moest dat nu juist slaan op Helen Oberon? Er waren toch wel meer Helens in de wereld. Maar wat er wel toe leidde was, dat iedereen elkaar scheen te kennen en er dus weinig over buitenstaanders gesproken werd. Wat betekende het dan dat deze twee zo gezellig onder het genot van een drankje zaten te roddelen? Juist had hij het besluit genomen toch maar naar zijn hut te gaan en had reeds het bonnetje voor het drankje getekend, toen hij Goedhals aan zag komen. Zoals hij had kunnen verwachten kende natuurlijk ook iedereen hem en scheen hij zelfs een zekere populariteit te genieten, gezien de hartelijke begroetingen, die hem ten deel vielen. Goedhals straalde van bonhommie, drukte links en rechts handen, ontdekte toen Keller aan de bar en kwam op hem toestevenen.
Keller glimlachte en trachtte zich voor te stellen, hoe de hut er op het ogenblik wel uit zou zien. Lang had Goedhals blijkbaar niet nodig gehad om er naar zijn inzicht orde te scheppen. Het zou er, gezien zijn eerste ervaring, de orde wel naar zijn.
Eindelijk slaagde Goedhals erin hem te bereiken en hij Het zich met een zucht op de barkruk naast Keller, die juist was vrijgekomen, neervallen.
‘Zo,’ zei Goedhals. ‘Dat is voor elkaar. En nou een drankje, dat heb ik wel verdiend. Wat zal het zijn, Keller?’
‘Nee, laat u mij...’
‘Niks hoor, dat komt nog wel. Voor vandaag trakteer ik. Wat zal het zijn?’
‘Nou, rum-cola, graag.’
‘Cuba libre, noemen wij dat, het heeft niets met Fidel Castro te maken, want het stamt nog van voor zijn tijd. Het houdt zeker verband met de opheffing van de prohibitie, maar zeker ben ik er niet van.’
‘Ik zal het onthouden. Er zullen nog wel meer van die specifieke uitdrukkingen zijn, die ik nog zal moeten leren.’
‘Dat komt vanzelf wel, als je eenmaal op het eiland zit. Heb je al kennis gemaakt met de troep?’
| |
| |
‘Nee, ik sta er nog buiten.’
‘Daar zullen we dan maar eens gauw een eind aan maken,’ en zich tot de mannen aan de andere kant van Keller wendend, riep hij: ‘Zeg, Hartog, hoor eens even.’
De man draaide zich om, keek Goedhals een ogenblik aan en daarna Keller.
‘Laat ik je even in kennis brengen met iemand, die voor het eerst naar Curaçao gaat,’ zei Goedhals. ‘Hij is mijn hutgenoot.’
‘Dat is erg,’ zei de man langzaam, Keller de hand drukkend. ‘Als u verwacht een rustige reis te hebben, laat ik u dan de illusie ontnemen. Goedhals kan geen moment zijn mond houden, tenzij hij er een glas tegenaan heeft.’ Goedhals mompelde iets, wat Keller ontging, maar hij scheen de woorden van Hartog niet ernstig op te nemen. Daarna stelde Hartog Keller voor aan de andere mannen, De Graaf en Fortuin. ‘We zijn allemaal bij de olie. Olie op de golven zou je kunnen zeggen. We hebben een hekel aan vliegen en daarom zitten we op de boot. Waar bent u bij?’
Dat was allemaal nogal op de man af, dacht Keller, handen drukkend, terwijl hij de vraag beantwoordde.
‘Vandaar dan, dat u met de “Zuidzee” reist,’ merkte De Graaf op. ‘Het is niet meer zoals vroeger. Tegenwoordig vliegt iedereen.’
‘Bridget u?’ vroeg Fortuin.
‘Laat je niet lijmen, Keller,’ zei Goedhals, ‘als ze je eenmaal voor hun kaartpartijtjes gevangen hebben, zit je eraan vast.’
‘O, maar ik wil met genoegen een spelletje meespelen, als dat zo uitkomt,’ zei Keller.
‘Prachtig, prachtig,’ zei Fortuin zich in de handen wrijvend, ‘Ik zie u dan wel in de rooksalon. Over een uurtje?’
‘Met genoegen,’ zei Keller, zich voornemend er geen gewoonte van te maken. Maar bij zo'n eerste kennismaking kon je er moeilijk onderuit.
Er voegden zich nog enkele paren bij het groepje en Keller
| |
| |
werd voorgesteld. In zeer korte tijd breidde zijn kennissenkring zich al heel snel uit en hij had moeite de namen te onthouden. Daar was het echtpaar Molenkamp, zij een klein vrouwtje met muiskleurig haar, hij een magere tanige kerel, die blijkbaar veel rookte, het echtpaar Munster. Munster was een jonge man van ongeveer dertig jaar, hij maakte een nerveuze indruk, maar leek niet onvriendelijk, zijn vrouw had dromerige ogen en was heel knap. Er volgde nog een aantal anderen, waarvan Keller zich de namen niet meer kon herinneren. Het werd druk om de bar. Alle krukken waren nu door vrouwelijke passagiers bezet, terwijl de mannen, glas in de hand, erachter stonden. Het was een geroezemoes van stemmen, waar af en toe een bestelling bovenuit klonk en flarden van conversatie, die altijd weer scheen te voeren naar het doorgebrachte verlof, dat nu weer achter de rug was, lopende schandaaltjes en verhalen over personen, die voor hen allen werkelijkheid waren, maar waar Keller nog nooit van gehoord had.
Automatisch werden hem steeds nieuwe dranken aangeboden en reeds nam hij het besluit zich te verwijderen, toen hij een klopje op zijn schouder voelde en omkijkend Fortuin zag staan, die hem wenkte om mee te gaan.
‘Wat een drukte,’ zei Keller, terwijl zij de rooksalon, die vlak naast de bar was, binnengingen.
‘Ja, dat is altijd zo,’ zei Fortuin, ‘ze hebben elkaar een paar maanden niet gezien en dan moeten ze elkaar hun ervaringen vertellen. Het is altijd hetzelfde liedje. De eerste zes maanden als ze terug zijn op Curaçao putten ze uit die onuitputtelijke bron van vier verlofmaanden, daarna slijt het wel. Hier zijn we dan, laat ik je even voorstellen.’
Fortuins vrouw was een aardig blond vrouwtje, erg jong voor een man, die hij zeker achter in de dertig schatte en zijn partner was een jonge vrouw, met een zonverbrande huid, zwart golvend haar, dat haar tot de schouders reikte en schitterende zwarte ogen, die hem uit een mooi ovaal gezichtje aan- | |
| |
keken. Haar naam was Lucy Helmers, mevrouw Lucy Helmers, waarbij Fortuin de nadruk op het mevrouw legde. Keller vroeg zich af, waarom.
Een ogenblik voelde hij zich onaangenaam getroffen, het was alsof Fortuin had willen zeggen: ‘afblijven, niet voor jou bestemd.’ De manier waarop deze mensen hun bedoelingen zo zonder omwegen, haast beledigend te kennen gaven was nieuw voor hem. Het was zo anders, dan het semi-officiële, gewrongen deftige van de doorsnee Nederlander, die zo beangst is niet au serieux genomen te worden. Deze wijze van een wildvreemde te behandelen als een intieme kennis bracht hem enigszins in de war. Aan de andere kant brak het om zo te zeggen toch ook wel een beetje het ijs. Het was meer een kwestie van aanpassen en hij begreep wel, dat dit nog wel meer zou voorkomen. Klaarblijkelijk vormde deze groep tropenmensen een categorie op zichzelf, in zeker opzicht Nederlander gebleven, vandaar ook dat in vele gevallen het verlof in Holland werd doorgebracht, maar daartegenover ook blootgesteld aan andere invloeden, die hun merkteken hadden nagelaten.
‘Ga zitten,’ zei Fortuin en begon de kaarten te schudden.
Al spoedig was de robber in volle gang en toen Kellers beurt kwam om blinde te zijn, had hij de gelegenheid eens rond te kijken. Aan enkele andere tafeltjes werd eveneens gekaart en hij ontdekte Goedhals, die met een ernstig gezicht zijn kaarten zat te rangschikken en aan een ander tafeltje zag hij Oberon zitten. Waar was Helen? Hij keek verder en zag haar opeens. Zij zat op een van de banken langs de wand een boek te lezen. Was het toeval? Toen hij naar haar keek ontmoetten hun ogen elkaar. Er speelde een flauw glimlachje van herkenning om haar mond, waarop hij niet anders kon doen dan een nogal verwrongen buiginkje produceren. Hij voelde zelf, dat in dit gezelschap deze stijve conventionele gebruiken misplaatst waren, maar hij vond toch ook, dat het onmogelijk geweest zou zijn, als hij zijn hand zou hebben opgestoken. Hij grinnikte inwen- | |
| |
dig, zo snel verliep de aanpassing nu ook weer niet. Hij kon haar nu rustig gadeslaan, want ze had het boek opgenomen en was weer gaan lezen. Ze was wel verdomd aantrekkelijk, dacht hij, jammer dat ze met die kerel getrouwd was. Die Oberon. Wat zou de vent doen? Keller keek eens in zijn richting. Geen aantrekkelijke man, die Oberon, dacht Keller en vroeg zich af, wat zij in de man gezien kon hebben om met hem te trouwen.
‘Eén down,’ zei Lucy Helmers, ‘niet slecht er afgebracht. Vindt u niet, meneer Keller?’
Hij keerde tot de werkelijkheid terug en voelde de donkere ogen op zich gevestigd. Zou zij zijn blik onderschept hebben? Keller had plotseling genoeg van het kaarten, hij wilde in de openlucht zijn, weg uit de benauwing van dit rokerige vertrek. Maar zo plotseling kon hij er niet mee ophouden. Hij diende althans de robber uit te spelen. Hij trachtte zich op het spel te concentreren, maar speelde slecht. Nog onverwacht was de robber ten einde. Lucy Helmers zei: ‘Jullie moeten me excuseren, maar ik schei er voor vanavond mee uit. Ik schijn er vandaag niet de slag van te pakken te kunnen krijgen.’ Ze stond op en ook Keller schoof zijn stoel achteruit.
Lucy begon te lachen. ‘U hoeft me niet thuis te brengen, meneer Keller. Ik woon hier ook.’
Keller stemde in met het gelach van de anderen.
‘Maar ik moet wel dezelfde kant uit,’ zei hij.
‘Nou, tot morgen dan maar,’ zei Fortuin, de kaarten bij elkaar schuivend. ‘Nou Emmy, dan gaan wij ook maar.’
Toen Keller de kruk van de deur omdraaide, verwachtte hij dezelfde chaos aan te treffen, die er eerder op de avond geheerst had, maar de hut was smetteloos. Goedhals was nog niet naar bed gegaan en dus had Keller het rijk alleen en ook de gelegenheid ongestoord zijn bagage uit te pakken en op te bergen. Het eentonig gestamp van de motoren was hier duidelijk waar- | |
| |
neembaar, duidelijker dan in de eetzaal en rooksalon, maar het was geen hinderlijk geluid.
Keller trok zijn hutkoffer onder de kooi vandaan, opende hem en begon zijn kleren eruit te halen. Daarna maakte hij de kast open om te zien of Goedhals nog wat ruimte voor hem overgelaten had en het bleek, dat Goedhals niet alleen zijn rommel grondig had weggeborgen, het bleek nu ook wáár hij het had weggeborgen. De kast zat propvol, er was niets meer bij te stoppen.
Een ogenblik bleef Keller in gedachten naar de rommel staan kijken, maar een oplossing scheen er niet te zijn. Het zou moeten wachten tot morgen, dacht hij, tenzij hij op de late avond nog een heleboel moeilijkheden wilde veroorzaken.
Hij haalde dus zijn pyjama te voorschijn en wat toiletartikelen, stopte daarna weer alles in de hutkoffer terug en schoof die weer onder de kooi, inwendig woedend op Goedhals, dat die alle ruimte voor zichzelf had opgeëist.
Voor hij het leeslampje in zijn kooi uitdraaide keek hij op zijn horloge. Het was elf uur. Hij lag in het donker op zijn rug te luisteren naar het stampen van de motoren. In zijn gedachten keerden twee beelden steeds weer terug. Het blonde vrouwtje Helen, met haar donkere ogen, waarin de lichtjes weerkaatsten, half glimlachend naar hem kijkend en die andere donkere ogen, met die blik van begrijpen in het iets oosterse gezichtje. Of was het wel oosters?
Het beloofde wel een interessante reis te worden. Met Goedhals zou hij het wel kunnen vinden. Je kon niet bijna twee weken met iemand in een kleine ruimte opgesloten zitten, als je niet met elkaar overweg kon. Met deze gedachte sliep hij in.
|
|