| |
| |
| |
Hoofdstuk 26
Ze gingen op het overdekte gedeelte van het terras zitten. Er waren nu wat meer gasten gekomen, het zwembad was bevolkt met vrouwen en kinderen, die elkaar allemaal schenen te kennen.
‘Weet je wat ik niet begrijp?’ zei Annelies.
‘Er is een heleboel wat ik niet begrijp,’ zei George. ‘Maar wat heb jij op het oog?’
‘Ik vraag me af, hoe het kwam, dat jij op een aanbeveling van Bob dat baantje bij de maatschappij kreeg.’
‘Ja, dat is vreemd. Zijn aanbeveling moet toch niet zoveel gewicht in de schaal gelegd hebben.’
‘Misschien zaten ze juist om iemand verlegen. Kijk eens wie daar aankomt. Entrop.’
‘Morgen, morgen,’ zei Entrop. ‘U bent er al vroeg bij zie ik. Goed geslapen?’
‘We zijn al uren op. We hebben al gezwommen en ontbeten.’
‘En wat voor plannen voor vandaag? Ik ben tot uw beschikking om u, als u dat wilt, wat wegwijs te maken.’
‘Om u de waarheid te zeggen verwachten wij tegen tienen bezoek. Ik ben bang, dat we van uw uitnodiging geen gebruik kunnen maken. Mag ik wat te drinken voor u bestellen?’
‘Koffie graag. Dat is jammer, maar er komt nog wel een gelegenheid.’
| |
| |
Ze spraken een tijd lang over zijn werk en toen stapte Entrop weer op. Het was bij tienen.
Onwillekeurig wierp Annelies een blik over de parkeerplaats, die aan het terras grensde. Castillo kon nu elk ogenblik komen. Ze was nerveus. Ze zag tegen deze ontmoeting meer op dan de vorige avond toen alles zo impulsief gebeurde.
Opeens zei ze: ‘Als we ons toch eens vergissen George. Als Bob alleen maar nerveus was en daarom een psychiater moest raadplegen, als het van Castillo allemaal verzonnen werk is. Het zou onder de gegeven omstandigheden toch heel normaal zijn, als de dood van Suzy Bob zo had aangegrepen, dat hij geestelijk niet geheel tegen de moeilijkheden bestand was. En dat later alles weer in orde gekomen is.’
George knikte. ‘Natuurlijk heb ik die mogelijkheid onder de ogen gezien. Het klopt allemaal, de bewering van Castillo komt overeen met die van Timmers. Alleen was Castillo positief in zijn verklaring en Timmers wist eigenlijk niets.’
‘We moeten voorzichtig zijn George. Heel voorzichtig.’
‘Wat een rotzooi. Wat zijn we in godsnaam begonnen.’
‘Soms vraag ik me dat ook wel eens af. Hoe laat is het nou, George?’
‘Over tienen.’
‘Hij is laat.’
Ze zwegen beiden. Tergend langzaam verstreken de minuten.
‘Misschien is er wat gebeurd,’ zei Annelies.
‘Zo laat is het nog niet.’
‘Misschien heeft hij zich bedacht.’
‘Ach kom.’
Ze zagen een auto met grote snelheid het parkeerterrein oprijden. George kwam half uit zijn stoel overeind. Toen zei hij met een zucht van verlichting: ‘Daar is hij.’
Ze zagen Castillo uit de auto stappen. Hij kwam met grote stappen naar het restaurant.
‘Zou je hem niet tegemoetgaan?’
‘Nee,’ zei George. ‘Hij vindt ons wel,’ en als om zijn woorden te
| |
| |
bevestigen kwam Castillo op dat ogenblik het terras op, keek even rond en liep toen snel op hen toe.
‘Mevrouw Berger, meneer Berger, het spijt me ontzettend dat ik zo laat ben, maar op het moment, dat we bij de brug kwamen, draaide die juist open. We zijn omgereden, maar dat kost tijd.’
Het leek een zwak excuus en pas later hoorde George, dat het een veel voorkomend verschijnsel was en een volkomen geldig excuus. De brug had al heel wat afspraken in het honderd doen lopen. Maar op dat tijdstip wist hij het nog niet.
‘Gaat u zitten,’ zei hij koeltjes. ‘Wat mag ik u aanbieden?’
‘Whisky graag,’ zei Castillo.
‘En jij Annelies?’
‘Alsjeblieft geen koffie meer. Iets kouds.’
George riep een kelner en bestelde. Toen offreerde hij sigaretten. Castillo informeerde naar hun nachtrust de tweede nacht in de tropen en toen werd het even stil omdat de kelner de dranken bracht. George had nu gelegenheid de man nog eens goed op te nemen. Castillo had een fijn besneden gezicht, met een haviksneus en diepliggende ogen. Zijn bijna zwarte haar was aan de slapen grijs. Hij maakte de indruk van een man, die een groot deel van zijn leven in de openlucht doorbracht. Hoewel George bevooroordeeld was kon hij Castillo toch niet onsympathiek vinden; waarop Bob zijn sinistere voorstelling van de man had gebaseerd bleef voor hem verborgen. Maar, besloot hij, zijn uiterlijk bevestigde een ding. Castillo was zeker geen slappeling, een man die als hij iets wilde, dat ook door zou zetten. Ook Annelies maakte van de gelegenheid gebruik, zich een oordeel over Castillo's uiterlijk te vormen en ook dat was onverdeeld gunstig. Ze vond Castillo niet knap, maar hij had in zijn gezicht iets, dat tot haar sprak, een zekere zelfbewustheid en zijn scherpe gelaatstrekken deden een ijzeren wil vermoeden. Een engerd? Ze moest haast lachen toen ze de uitdrukking, die ze indertijd tegen Bob gebruikt had in haar herinnering terugriep. Nee, geen engerd, maar een man, met wie niet te spotten viel.
‘Ja,’ zei George, toen ze alleen waren. ‘Wij willen uit uw mond horen hoe alles precies is gegaan.’
| |
| |
‘Ik ben u heel erkentelijk,’ zei Castillo. ‘Het is niet zo eenvoudig en ik heb me gisteren en vanmorgen afgevraagd, hoe ik het verhaal zou beginnen.’ Hij keek George even glimlachend aan. ‘Ik zal dan maar teruggaan tot onze ontmoeting aan boord van de Caribia. Zo heette het schip, waarmee we toentertijd de reis maakten.’
‘Ja, dat weten we,’ zei George.
‘Ons vertrek uit IJmuiden bracht ons direct in een hevige storm. Er waren niet veel passagiers die de veiligheid van hun hut verlieten, afgezien nog van het feit, dat de meeste zeeziek waren. Het schip ging hevig tekeer, maar aan dek was het wel uit te houden als je een beschut plaatsje opzocht. Ik wist zo'n plekje en ik was van plan daar te gaan zitten en te genieten van de zee, die ik in een storm op z'n mooist vind. Toen ik het plekje bereikte, zag ik dat het al ingenomen was door een meisje met blond haar en blauwe ogen. Ik wilde me terugtrekken, maar het meisje zei: ‘Het ziet ernaar uit dat u op de hoogte was van het bestaan van deze plaats. Gaat u toch niet weg, er is hier ruimte genoeg voor twee.’
‘Maar bent u dan alleen?’ vroeg ik.
Suzy, want het was Suzy, antwoordde: ‘Mijn vader en moeder blijven in de hut, die krijg ik met geen mogelijkheid aan dek. En het is hier juist zo heerlijk, luister eens naar die wind.’
‘Ja.’ Ik stelde me voor, wat vrij belachelijk leek en ik ging naast haar zitten. ‘Uw eerste reis?’ vroeg ik.
‘Ja, en direct maar alles, waar ik naar verlangd heb, de wind, de woeste zee. Ik heb er dikwijls van gedroomd, maar de werkelijkheid is nog veel mooier. Gaat u naar Curaçao?’
‘Nee, ik ga naar Venezuela.’
‘Woont u daar dan?’
‘Ja, daar woon ik. Ik ben er zelfs geboren.’
‘Wat vreemd. U bent toch Hollander. U hebt een Hollandse naam. Hoe is uw voornaam?’
‘Robert.’
‘Bob?’
‘Nee, Robert. Ik moet niets van dat ge bob hebben. In Venezuela heet ik Roberto.’
| |
| |
‘Roberto,’ zei Suzy. ‘Wat een romantische naam. Vertelt u mij eens wat over uw land. Ik weet er zo weinig van. U bent natuurlijk getrouwd. Hebt u kinderen?’
‘Hoho, niet alles tegelijk,’ zei ik lachend.’
Castillo glimlachte toen de herinnering hem de gebeurtenis weer voor de geest bracht, maar George vroeg opeens scherp: ‘Uw voornaam is dus Robert?’
‘Dat zei ik u toch?’
George keek Annelies aan, maar zag dat zij zijn bedoeling niet begreep, toen zei hij: ‘Een vergissing, ik dacht dat uw voornaam John was.’
‘Hoezo?’ vroeg Castillo verbaasd. ‘Hoe komt u daar aan?’
‘Heuveling gebruikte die voornaam.’
‘Ik begrijp het niet. Robert Rutgers. In het Spaans Roberto. John is toch een naam die daar niets mee heeft te maken. Noemde hij mij zo?’
‘Ja, maar het geeft niet, gaat u verder.’
‘Wonderlijk. Wel, toen Suzy vroeg of ik getrouwd was aarzelde ik of ik haar de tragedie van mijn huwelijk zou vertellen.
“Nee,” zei ik. “Ik ben niet getrouwd; niet meer.”
“Bent u gescheiden?” vroeg Suzy.
Weer aarzelde ik, maar iets in haar houding gaf mij de zekerheid, dat zij het niet zou opvatten alsof ik met mijn ongeluk te koop wilde lopen. Ik zei dan ook: “Ik ben getrouwd geweest, mijn gezin is bij een ramp om het leven gekomen.” Het was geen nieuwsgierigheid van haar kant, het was oprechte belangstelling en dat was dan ook de reden, waarom ik het haar vertelde.
“Ik was nog maar een jaar getrouwd,” zei ik. “We woonden op een van mijn plantages aan de Orinocorivier. Het: had in de bergen zwaar geregend en er was kans, dat de rivier zou stijgen, dat we het huis zouden moeten verlaten. Dat was niets bijzonders, het gebeurde wel meer in het regenseizoen, want hoewel het huis op palen gebouwd was, juist voor dergelijke gebeurtenissen, nam ik nooit het risico de hoogte van het water af te wachten om dan misschien volkomen geïsoleerd als op een eilandje te zitten tot het
| |
| |
water weer gedaald was. Liever kampeerde ik een paar dagen in de bergen tot het gevaar geweken was. De berichten, die ik die dag van de bovenloop van de rivier ontving waren verre van geruststellend en ik besloot nog dezelfde dag naar het hoger gelegen gebied te trekken. Ik liet mijn werk in de steek en ging te paard naar huis, wat nog een goed half uur rijden was. Ik was nog op een paar honderd meter van het huis verwijderd, toen ik de vloedgolf zag, die de rivier kwam opstormen, ver buiten zijn oevers bomen ontwortelend, alles vernielend wat op zijn weg lag. Ik spoorde mijn paard aan en riep zo luid ik kon mijn vrouws naam, om haar op het gevaar te wijzen. Ze kwam het huis uit met de baby op haar arm. Ik was tot op vijftig meter genaderd, toen de golf het huis bereikte, ik zag hoe de balken van de veranda eenvoudig afknapten en het huis door het water van zijn fundamenten gerukt werd. Mijn paard steigerde en weigerde een stap verder te gaan. Ik sprong uit het zadel en snelde naar voren. Wild bruiste de rivier rond mijn voeten. Het was doelloos, het huis was weg, overal kolkte de wilde stroom.
Ik trachtte te zwemmen maar het was onmogelijk, ik was de meeste tijd meer onder dan boven water, tot ik snakte naar adem en ik dacht te verdrinken. Toen vonden mijn voeten vaste grond en strompelde ik voort. Even vlug als het water was gerezen, daalde het ook weer. De waterstand werd bijna normaal. Ik waadde door de modder, zoekend naar een spoor van Maria en de baby. Ik vond niets. Ze is nooit gevonden.”’
Even zweeg Castillo, maar vervolgde toen: ‘Het is meer dan twaalf jaar geleden. Ik ben nooit meer naar die plek teruggekeerd, maar nam mijn intrek op een van mijn landgoederen bij Caracas, Daar woonde mijn schoonzuster Consuelo en ik nam mijn intrek bij haar. Het schijnt dat het in onze familie gebruikelijk is dat het huwelijk door een noodlottig gebeuren ontbonden wordt. Consuelo heeft vier kinderen, mijn broer sneuvelde tijdens de opstand in '39 in Caracas. Zij woonde van dat tijdstip af in het huis, maar ze was blij, dat ik in kwam wonen en haar een handje kon helpen bij het opvoeden van de kinderen.’
| |
| |
Annelies keek George aan, maar die merkte het niet op.
Castillo was in gedachten verdiept, die hem zijn omgeving deden vergeten. In zijn verbeelding zag hij weer die scène voor zich, hoe hij en Suzy daar in de storm elkaar zochten en vonden.
‘Ik vertelde haar over Venezuela, van de landgoederen, die ik overal verspreid over het land bezit, een nalatenschap die soms zijn goede, maar ook zijn kwade zijden bezit, want niet alle bedrijven zijn even rendabel. De tijd vloog om en Suzy raakte niet uitgevraagd. Maar eindelijk had ik alles verteld, wat er te vertellen viel en was het haar beurt. Ik geloof, dat wij elkaar die eerste dag reeds vonden, het was meer dan sympathie, het was het samenzijn in de storm op een schip, dat geheel verlaten leek, dat ons tot elkaar bracht. Toen het lunchtijd werd, zocht ze haar vader en moeder in de hut op, maar die verkozen daar te blijven. Ze kwam al gauw terug. Ik zag haar de eetzaal binnenkomen en ging haar tegemoet. Er waren haast geen passagiers, die van de lunch gebruik maakten, zodat ze bij mij aan tafel kwam zitten. Het was alsof de vertrouwelijkheid, die er tussen ons geheerst had sinds we elkaar ontmoetten zich verdiepte, alsof wij elkaar al veel langer kenden en niet pas een halve dag.’
Castillo zweeg even en nam een teug uit zijn glas.
‘Ik weet hoe de meeste mensen staan tegenover wat ze zoutwaterliefde noemen, in ons geval was dat niet toepasselijk. Natuurlijk, de omstandigheden werkten mee, het was door de storm, alsof wij het hele schip voor onszelf hadden, wij waren beiden zo'n beetje aan ons lot overgelaten en op elkaar aangewezen, maar er waren veel meer redenen, waarom ik nu achteraf gezien, toen al besloot dat ik nooit meer van haar zou willen scheiden.
Op de derde dag van de storm ontmoette zij Heuveling. Ze vertelde het mij 's middags, toen we op ons vaste plekje in de luwte van het dekhuis zaten.
‘Ik heb een oude kennis ontmoet, lieveling,’ zei ze, terwijl ze zich dicht tegen mij aannestelde, omdat de gure wind toch nog af en toe tot dit plekje doordrong.
‘Een man?’ vroeg ik lachend.
| |
| |
Ze knikte. ‘Ja, een man Robert. Ben je jaloers?’
‘Dat weet ik nog niet. Vertel eerst maar eens.’
‘Wel, moeder voelde zich wat beter en wilde wat frisse lucht aan dek gaan opdoen. Ik was vooruit gelopen en stond op haar te wachten toen er opeens een man naar mij toekwam. Eigenlijk moet ik je nu een bekentenis doen Robert, maar je weet het misschien al. Ik ben al eerder verloofd geweest, dat is uitgegaan, omdat we beiden begrepen, dat we toch niet zo bij elkaar pasten als we gedacht hadden. De man, die ik nu ontmoet heb was zijn vriend. Ik kende hem goed en het was niet zolang geleden, dat we elkaar gezien hadden, dus herkende ik hem onmiddellijk.
Hij waarschuwde me, dat ik gevaar liep overboord te slaan en we raakten in gesprek. Het bleek, dat hij nog niet wist, dat ik mijn verloving verbroken had en het bericht scheen hem merkwaardig veel genoegen te doen.’
‘Ah,’ zei ik, ‘daar heb je het al. Kapers op de kust.’
‘Ach wel nee,’ lachte Suzy. ‘Doe toch niet zo gek. Ik ken Bob al jaren. Zo iets zou al te belachelijk zijn.’
‘Zo, ga maar door met je biecht.’
‘Biecht? Zeg, luister eens, wat zou ik moeten biechten?’
‘Dat je in het geheim met die Bob getrouwd bent, maar dat je mij dat voorzichtig wilt vertellen.’
‘Je bent zot. Nou, moeder kwam op dat ogenblik aan dek en ze kende Bob ook en het zou heel gezellig geworden zijn, als niet juist een kwade golf ons door elkaar op een bank gesmeten had.’
‘Dacht ik het niet? Hoe komt die bank daar ineens. Ha!’
‘Die stond daar, aan dek. Ach, wat klets ik toch. Je houdt me toch maar voor de gek.’
‘Goed dan, ik zal ermee stoppen. Hoe heet dat vriendje van je?’
‘Bob Heuveling.’
‘Wacht eens, Heuveling? Die kerel is bij mij in de hut. Natuurlijk. Doodziek was hij, dus knapt hij alweer op. Gelukkig, want het is geen pretje met zeezieke mensen een hut te moeten delen.’
‘Bij je in de hut? Dat is ook toevallig.’
‘Waarom?’
| |
| |
‘Nou, zo maar, kun je nogal met hem overweg?’
‘Nou, dat mag geen naam hebben, we hebben amper een paar woorden gewisseld. Maar nu hebben we tenminste een aanknopingspunt, gemeenschappelijke interesse zou ik haast zeggen.’
‘Ach jij,’ zei Suzy.
Ik bekeek die avond mijn hutgenoot wat nauwkeuriger. Dat was gemakkelijk want ik was al naar bed gegaan toen hij de hut binnen kwam. Hij stond wat besluiteloos om zich heen te kijken, eerst in de ene kooi en daarna in de andere, waar mijn medehutbewoners nog steeds zeeziek lagen te snurken. Toen zag hij blijkbaar dat ik niet sliep, maar naar hem lag te kijken. Heuveling maakte de indruk vrij nerveus te zijn, ik maakte een opmerking over het feit, dat hij weer opgeknapt was en toen kleedde hij zich snel uit en klom in zijn kooi. Hij vergat het licht uit te draaien.
Even later viel ik in slaap. Ik werd wakker doordat er iemand geroepen had en in mijn onderbewustzijn wist ik dat het een kreet van doodsangst was geweest. Heuvelings kooi was recht tegenover de mijne en ik zag, dat hij rechtop in bed zat en naar mij staarde met zulk een uitdrukking van ontzetting in zijn ogen, dat ik uitriep: ‘Wat hebt u? Voelt u zich niet goed?’ Ik wierp het dek van mij af en klom uit de kooi om te zien of ik de man helpen kon. Toen ik voor zijn kooi stond zag ik zijn ogen nog steeds met diezelfde uitdrukking erin strak op mij gericht.
‘Je moet het niet doen, hoor je me?’ fluisterde Heuveling ineens en toen met luider stem: ‘Ik heb het altijd geweten, dat ze meer van jou hield dan van mij. Maar je kunt haar toch niet in de steek laten? Niet na alles wat ik voor jou over gehad heb.’
Het klonk me allemaal als wartaal in de oren, maar Heuveling was zo kennelijk buiten zich zelf, dat ik besloot met hem mee te spreken in zijn gedachtengang om hem te kalmeren.
‘Natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Hoe kom je erbij?’
‘Maar ze heeft het me zelf verteld. Ze houdt van jou George dat weet ik, ze heeft nooit van mij gehouden. Jullie kunnen niet uit elkaar gaan, niet nadat ik mijn eigen geluk voor jullie opzij gezet had. Beloof het me, George.’
| |
| |
Ik wist niet wie George was. Maar ik trachtte hem te sussen.
‘Ik zal doen wat je wilt. Probeer nu weer te slapen. Het is midden in de nacht.’
Ik hoorde achter mij iemand hoesten en ik keek om. Uit een van de kooien keek een slaperig gezicht. De man zei niets maar keerde zich demonstratief op zijn zijde.
Heuveling scheen kalmer geworden te zijn, de angst was uit zijn gezicht weggetrokken, het was alsof hij ontwaakte. Ik zag het bewustzijn in zijn ogen terugkeren.
‘Wat is er?’ vroeg hij verbaasd. Hij scheen zich niets te herinneren van de nachtmerrie, die hij klaarblijkelijk had gehad. En het leek mij beter hem daar ook maar niet aan te herinneren.
‘Ik kon niet slapen,’ zei ik dan ook zacht om mijn medehutbewoner niet opnieuw te ergeren. ‘Ik ga een paar slaaptabletjes nemen.’
Het stelde hem blijkbaar gerust, want hij zei volkomen rustig: ‘Misschien omdat het licht is blijven branden. Mijn schuld, neemt u mij niet kwalijk.’
‘Zal ik het dan maar uitdoen?’ vroeg ik en tot mijn verbazing stemde hij daar direct mee in.
Ik ontwaakte nogal vroeg, maar de reden daarvan zal wel geweest zijn, dat de storm voorbij was. Het was prachtig weer. Ik klom uit mijn kooi en ging voor de patrijspoort staan. Een geluid achter mij deed mij omkijken en ik zag, dat ook Heuveling ontwaakt was. Hij zag eruit als een dode en ik moest ineens denken aan het grapje, dat ik met Suzy gemaakt had. Als medeminnaar had ik van deze man niets te duchten. De gegachte deed me in de lach schieten.’
De herinnering deed Castillo weer glimlachen.
|
|