| |
| |
| |
Hoofdstuk 24
De maan stond star en stil in de wolkenloze hemel boven de zacht golvende zee, een lange zilveren lichtglans spreidde zich over het water.
‘Wat heerlijk is het hier toch,’ zei Annelies. Ze zaten aan een tafeltje op het terras buiten het lichtschijnsel van de lampen. Er was alleen het licht van de maan. De koele avondwind was in verrukkelijke tegenstelling tot de gloeiende hitte van de middag. Die hitte die haar deed twijfelen aan de juistheid van hun keuze om naar de tropen te gaan. Nu was die hitte voor een ogenblik vergeten.
‘Zo heb ik mij de tropen voorgesteld,’ vervolgde ze en keek naar George, die lui weggezakt was in zijn stoel en bleef zwijgen. ‘Niet die barstende hitte, maar zo koel in de schaduw.’
‘Morgen is het weer heet,’ zei George opbeurend.
‘Heb jij er geen last van?’
‘Ik vind het verschrikkelijk, maar je went eraan zeggen ze.’
‘Wie zeggen dat?’
‘Nou zo maar, wie je erover spreekt.’
‘Ik geloof het niet.’
‘Je moet er niet over praten.’
‘Venezuela moet nog warmer zijn.’
‘Kan niet.’
| |
| |
‘Bob heeft er nooit over geklaagd. Gek is dat. Zou hij er geen last van gehad hebben?’
‘Misschien werkte hij 's nachts. Maar weet je, er is nog een manier om erover te denken, een man vertelde mij dat de eerste zes maanden de ergste zijn, dan wil je terug, de tweede zes maanden denk je aan je verlof dat dan al niet meer zo ver af lijkt en de derde zes maanden vind je het nog niet zo gek. Het duurt volgens die redenering dus niet zo lang meer of je wilt hier nooit meer vandaan.’
‘Och, klets. Geef me een sigaret.’
‘Heb ik niet meer.’
‘Roep dan de kelner.’
‘Roep maar, die zijn er niet.’
‘Haal dan even een pakje aan de bar.’
‘Strakjes.’
Ze zwegen beiden, genietend van het nietsdoen. Ze keken uit over de maanverlichte zee en naar de kust waar het donkere silhouet van de rotsachtige heuvels zich aftekende tegen de iets lichtere hemel. Uit de bar klonk gedempt het geluid van stemmen. George stond op.
‘Kom, ik zal toch dat pakje sigaretten maar gaan halen.’ Hij hees zich uit de stoel en zette zijn stijve spieren in beweging. ‘Ik ben zo terug,’ zei hij en liep langzaam naar het restaurant. Bij de deur liep hij bijna tegen een jongeman aan.
‘Ha, meneer Berger.’
George keek op. Hij herkende de man niet, maar die zei: ‘Ik ben Timmers. Bent u me al vergeten? Ik was juist op zoek naar u.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei George. ‘Het komt door het licht achter u, ik kon uw gezicht niet zien.’
‘Ik kom eens kijken of u al ingeburgerd bent.’
‘Nou, ingeburgerd is een groot woord. Maar ik geloof wel, dat ik het hier best naar mijn zin zal hebben.’
‘Prachtig. A propos, u wordt morgenmiddag om twee uur op kantoor verwacht. Tot zolang hebt u nog vakantie.’ Hij aarzelde even en vroeg toen: ‘Zullen we even aan de bar wat gebruiken?’
| |
| |
‘Mijn vrouw zit op het terras, ik ging even een pakje sigaretten halen.’
‘Haalt u dan uw vrouw hier. Ik heb verschillende kennissen aan de bar, dan kunt u zich een paar nieuwe vrienden maken. Nergens gaat dat beter en sneller, dan aan een bar. Tenminste als u daar prijs op stelt.’
‘Het lijkt me een heel goed idee. Ik zal haar even halen,’ zei George.
‘Ik wacht hier wel op u,’ zei Timmers.
George haastte zich naar het terras.
‘Ach nee,’ zei Annelies. ‘We zaten hier juist zo heerlijk. Moet dat nou? In zo'n gloeiend hete bar?’
‘Je kunt niet anders doen,’ zei George weifelend.
Annelies kwam zuchtend overeind. George had gelijk, dacht ze, je kon moeilijk weigeren, maar het was wel jammer van de prachtige avond.
Timmers wachtte hen zoals hij gezegd had bij de ingang op en ging hen voor de benauwde hete zaal binnen. Langs de halfronde bar zat een aantal mannen en vrouwen. Ze keken op toen zij naderbij kwamen.
‘Dit zijn meneer en mevrouw Berger,’ zei Timmers. ‘Pas aangekomen. Ze snakken er gewoon naar om kennis met jullie te maken. Nu dan, om te beginnen hebben we hier Hetty Buisman, die magere man naast haar is haar echtgenoot, Ben. Ben Buisman dus. Daarnaast zit Harry Mees. Ja, nu staat hij. Ga maar weer zitten, Harry.’
Timmers ging op deze manier door, tot zowel Annelies als George de tel kwijt waren en een aantal namen zich in grote verwarring in hun geheugen geplant had.
‘Komt u naast mij zitten,’ zei een man tegen Annelies. ‘Uw man vindt wel een plaatsje verderop. Mijn naam zult u wel vergeten hebben, daarom zal ik die herhalen. Entrop. Peter Entrop. Voor u Peter. Wat mag ik u aanbieden?’
‘Wat drinkt u daar?’
‘Dit?’ Entrop hief het glas, dat voor hem op de bar stond op
| |
| |
en bekeek kritiserend de inhoud. Toen proefde hij er even van.
‘Precies wat ik dacht. Planterspunch. Wilt u ook zo iets?’
En zonder haar antwoord af te wachten, riep hij naar de man achter de bar: ‘Voor mij nog een planterspunch, Julio.’ Hij keerde zich weer naar Annelies, die nog steeds naast hem stond. ‘Gaat u toch zitten, mevrouw Berger. Ja, op die kruk. Nee, het is niet iets, waarvoor u zich hoeft te generen, over een paar uur weet u niet beter. Ha, dank je Julio. Hier is op onze kennismaking, Cheerio.’ Annelies proef de van het drankje, dat Entrop besteld had en ze vond het lekker. Ze nam een flinke teug en moest toen hoesten. Ze apprecieerde het dat Entrop deed alsof hij niets merkte. Ze keek rond en zag George aan de overkant van de bar, juist zijn glas opheffen en hij knipoogde tegen haar. Ze gaf hem ongemerkt een wenk om naast haar te komen zitten. Ze zag hoe hij opstond en om de bar heenliep, maar toen moest ze haar aandacht weer aan Entrop wijden.
‘Hoe ik het hier vind?’ Annelies lachte. ‘Gelooft u dat ik dat nu al zou kunnen zeggen? Of bent u tevreden met de conventionele beleefdheidsfrase? Dan zou ik antwoorden: Wat een verrukkelijk eiland meneer Entrop, wat bent u een gelukkig mens om hier te mogen werken.’
‘En als u nu eens niet conventioneel bent?’ vroeg Entrop geamuseerd.
‘Dan zou ik zeggen: zijn jullie nou helemaal gek geworden om een heerlijke avond als deze je op te bergen in een snikhete bar en de tijd te verdrijven met het drinken van grote hoeveelheden alcohol.’
‘U hebt natuurlijk gelijk, maar u zult zien dat u daar binnen een heel korte tijd ook aan mee zult doen. U doet dat trouwens al weet u. Ah, daar is uw man, wat mag ik voor u bestellen, meneer Berger?’
‘Niets, dank u,’ zei George. ‘Ik ben geen kettingdrinker.’ Hij liet het bijna volle glas in zijn hand zien. ‘Gaat dat hier elke avond zo?’
‘Ha, ik zie het al, het kritisch oog van de Hollander ontdekt een
| |
| |
zwakke plek. Uw vrouw heeft mij ook al de les gelezen. Nee, meneer Berger, niet iedere avond.’
‘Zeg Entrop,’ klonk een stem van de overzijde. ‘Je legt toch geen beslag op mevrouw Berger?’
Annelies keek verschrikt op, er had een insinuerende klank in de toon van de stem gelegen. Ze zag dat ook George het gehoord had en ze vatte het niet zozeer op als een belediging voor Entrop als wel voor haar zelf.
Maar Entrop redde de situatie. ‘Mevrouw Berger laat geen beslag op zich leggen. Laat je dat gezegd zijn Buisman.’
Entrop keek George aan en begreep de uitdrukking op diens gezicht. ‘Er is overigens niets kwaads mee bedoeld,’ voegde hij er nog aan toe. ‘Maar je moet toch wel een beetje op je woorden passen.’
‘Een man alleen wordt hier dikwijls voor de gek gehouden,’ zei hij nog tegen George. ‘We trekken ons daar niet zoveel van aan.’
‘Bent u niet getrouwd?’ vroeg Annelies.
‘Helaas,’ zuchtte Entrop kwasi neerslachtig. ‘Niemand wil mij hebben,’ en begon te lachen, toen hij zag, hoe zijn woorden voor ernst opgevat werden.
Ook George en Annelies begonnen te lachen. Entrop was een sympathieke vent, vond George. Hij keek het kringetje eens rond en zag, dat de jongeman, die als Harry Mees was voorgesteld, nogal dicht bij mevrouw Buisman zat. Te dicht, schoot het George ineens in de gedachten. Ze fluisterden samen, de hoofden vlak bij elkaar. George keek naar Buisman. Die scheen niets te merken, hij zat dom voor zich uit te kijken en hief telkens het glas, dat voor hem stond op tot het leeg was en hij zijn vinger opstak naar de barkeeper Julio, die het dan onmiddellijk door een ander vol glas verving. Buisman was met zijn gedachten ver van deze wereld, zag George en zeker niet bij zijn vrouw. Timmers zat naast hem maar bemoeide zich niet met Buisman, hij zat druk te converseren met een broodmagere juffrouw, met een diep uitgesneden japon, die haar bescheiden aantrekkelijkheden accentueerde.
George was moe, het vreemde klimaat, het nieuwe van dit alles
| |
| |
en de drank, die hij niet gewend was, dat alles maakte, dat hij zich slaperig begon te voelen. Hij luisterde met een half oor naar de conversatie tussen Entrop en Annelies en verwonderde zich erover, dat ze de energie op kon brengen om nog zo vitaal te zijn.
Op dit ogenblik kwam een lange man de bar binnen en ging op een kruk tegenover hen zitten. Hoewel de afstand tussen hen ruim drie meter bedroeg en het licht gedempt was, herkende George plotseling de vreemdeling van het vliegveld. Hij keek naar Annelies, maar zag, dat zij de man nog niet opgemerkt had. Ze praatte druk met Entrop over de vliegtocht. George keek weer naar de man aan de overkant en zag hoe hij Julio wenkte.
Opeens hoorde hij Annelies naast zich een onderdrukte kreet slaken. Ze had zich naar hem omgedraaid en er stond opwinding in haar ogen te lezen, toen ze hem toefluisterde: ‘George. Daar aan de overkant. De man van het vliegveld.’
George knikte. ‘Ik had hem al herkend.’
‘Vanwaar al de opwinding?’ vroeg Entrop. ‘Of is het een geheim?’
‘Luister eens,’ zei Annelies. ‘Kent u die man, die zo juist is binnengekomen?’
‘Waar? O, die, nee ik heb niet het flauwste idee. Een interessante kop, geen wonder, dat uwe majesteit het oog genadig op hem heeft laten vallen.’
‘Maak toch geen nonsens. Ik moet weten hoe die man heet.’
‘Uw woord is mij een bevel,’ zei Entrop en gleed van zijn stoel.
‘Wat gaat u doen?’
‘Ik ga de graal voor u veroveren. Of liever ik ga de man vragen hoe zijn vader heette. Verwacht mij, als ge mij terugziet.’
Annelies keek hem na. George zei: ‘Hij doet het nog ook. Aardige vent, die Entrop.’
‘Ja, hij heeft een eigenaardige manier van zich uit te drukken, maar ik geloof wel dat hij het goed meent. Moet je nou zien.’
Entrop was naast de vreemdeling op een kruk gaan zitten, knikte hem vriendelijk toe en bestelde iets aan de barman. Ze
| |
| |
zagen hoe hij de man naast hem iets vroeg, die daarop glimlachend toestemde.
Ze spraken even later samen en toen Julio de glazen bracht, begreep George, dat Entrop begonnen was met hem iets te drinken aan te bieden. Toen ze hun glazen leeggedronken hadden stond Entrop op, schudde de vreemdeling de hand en slenterde de bar uit.
‘Wat gaat hij nou doen?’ vroeg Annelies verbaasd.
‘Stil,’ zei George lachend. ‘Hij kan toch niet regelrecht met zijn informatie hierheen komen. Dat zou al te opvallend zijn.’
‘Wat zit u daar alleen,’ kwam Timmers, die op Entrops barkruk klom. ‘Heeft Entrop u in de steek gelaten? Dat is niets voor hem.’
‘Hij is even weggegaan,’ zei George.
‘O, dan neem ik zijn plaats dus in. Amuseert u zich?’
‘Dat gaat wel,’ zei George.
‘Erg enthousiast klinkt dat niet,’ zei Timmers lachend. ‘U moet niet vergeten, dat het een doordeweekse dag is. Zaterdags is hier heel wat drukte en dan wordt er ook gedanst. O, daar is Entrop. Neem me niet kwalijk ouwe jongen, ik heb je stoel warm gehouden.’
‘Een onhebbelijke gewoonte,’ zei Entrop. ‘Ik heb daar geen behoefte aan.’
‘Maar het is snel verholpen,’ zei Timmers, greep een leeggedronken glas, waarin nog een paar blokjes ijs achtergebleven waren. Hij keerde het glas boven de zitting om en water droop over het leer omlaag, terwijl de stukjes ijs bleven liggen.
‘Zit prettig,’ zei Timmers vriendelijk en drentelde weg.
George en Annelies hadden beiden verwacht, dat Entrop kwaad zou worden, maar daarin vergisten zij zich. Hij veegde glimlachend het ijs van de zitting en nam zijn zakdoek om de stoel droog te maken.
‘Een jammerlijk gebrek aan humor, deze practical jokers,’ zei hij. ‘Opdracht uitgevoerd, uwe majesteit.’ Hij keek Annelies aan, terwijl hij zijn zakdoek opvouwde en wegstopte. ‘Een heel belangrijk personage, zoals u veronderstelde. De naam is Castillo. Ik
| |
| |
herinner me de naam in verband met een opstand die we nog niet zo heel lang geleden in Venezuela gehad hebben. Hij heeft daar een rol in gespeeld.’ Entrop zweeg even en keek verbaasd naar Annelies. Iets van de emotie, die zij voelde moest zich op haar gezicht afspiegelen want hij zei: ‘Komt die naam u bekend voor?’
Annelies herstelde zich. Ze durfde George niet aankijken.
‘Ik heb over hem gehoord,’ zei ze kalm, maar inwendig was ze verre van kalm. Het ogenblik was aangebroken! Vlugger dan ze verwacht hadden, het leek alsof het allemaal van tevoren in elkaar gezet was. Ze moesten Entrop kwijt zien te raken, ze zouden hem nooit een verklaring kunnen geven, waarom ze Castillo wilden spreken. Alsof hij haar gedachten geraden had, zei Entrop: ‘Wilt u mij even excuseren?’ en verwijderde zich uit de bar.
‘Ga jij naar buiten. Als ze wat vragen zal ik wel iets verzinnen, dat het je binnen te warm was of zo. In de tussentijd verzin ik iets om Castillo aan te spreken. Op diezelfde manier als Entrop zo juist bij voorbeeld.’
‘Goed, ik wacht op het terras.’
George keek Annelies even na en stond toen langzaam op. Een ogenblik kwam de gedachte in hem op, dat de mogelijkheid bestond dat dit helemaal niet de Castillo was, die zij zochten. Een broer, een familielid misschien. Maar toen schoot hem tebinnen, dat deze Castillo Hollands sprak, het moest hem zijn.
Hij liep langzaam achter de mensen aan de bar om, bleef een ogenblik in de deuropening staan, alsof hij op iemand wachtte. De kruk naast Castillo was nog steeds onbezet. maar verderop waren nu ook twee krukken vrijgekomen. Naast Buisman zag hij opeens. Maar Buisman zat nog in dezelfde houding en dronk.
Langzaam slenterde George naar de bar en ging op de kruk naast Castillo zitten. Deze schonk hem even een blik, maar keek dan weer voor zich.
George wist niet goed, hoe hij het woord tot de vreemdeling zou richten, maar hij begreep, dat hij iets moest zeggen, het werd de hoogste tijd. De man dronk zijn glas leeg en wenkte de barman, blijkbaar om af te rekenen.
| |
| |
Toen zei George: ‘Meneer Rutgers?’
Hij zag de man naast zich verstijven. Het was maar voor een paar seconden, maar het was genoeg. George wist dat hij zijn man gevonden had. Na die haast onmerkbare reflexbeweging had de man zijn onverschillige houding hernomen. Hij toonde geen enkele emotie, toen George zei: ‘Meneer Castillo.’
Langzaam, ongeïnteresseerd keek hij George aan. Had de eerste beweging nog toegeschreven kunnen worden aan het toeval, deze gekunstelde nonchalance was onnodig en het sterkte George in zijn overtuiging, dat hij de juiste man voor had.
‘Mijn naam is Castillo,’ zei de man op vlakke toon. ‘Zocht u mij?’
‘Soms is uw naam ook Rutgers, nietwaar?’ zei George. ‘Dat is toch de naam van uw vader?’
De ogen van de man boorden zich in de zijne, hard, onverschillig naar het leek.
‘Wie vertelde u dat?’ vroeg Castillo. Het verwonderde George, dat hij het niet ontkende. Het zou alles voor hem vereenvoudigd hebben en George was dan voor het dilemma gesteld, óf zijn excuses aan te bieden voor de vergissing, óf zijn aanval op de een of andere manier voort te zetten. Hij zag zijn stommiteit in en hij was dankbaar, dat Castillo die opening blijkbaar niet gezien had.
‘Zullen we zeggen een vriend van ons beiden? Bob Heuveling.’ Castillo zei niets. Hij keek George zwijgend aan en werd toen afgeleid door de barman, die vroeg, waarom hij geroepen was.
‘Ik wil even afrekenen,’ zei Castillo. Zijn stem klonk kalm. George voelde zich niet op zijn gemak toen hij toekeek hoe de man zijn rekening betaalde. Hij hoorde Castillo tegen de barman zeggen: ‘Het is mogelijk, dat er iemand komt die naar mij vraagt. Mijn naam is Castillo. Wilt u hem zeggen, dat ik verhinderd ben.’ Hij keerde zich om en keek George aan.
‘Ik veronderstel, dat u mij spreken wilt,’ zei hij. ‘Al hebt u dat niet met zoveel woorden te kennen gegeven.’
‘Ja,’ zei George. ‘Ik wil u spreken.’
‘Zullen we dan naar buiten gaan? Op het terras zullen we niet gestoord worden.’
| |
| |
‘Ik had het u juist voor willen stellen.’
Castillo stond op. Toen ze achter de aan de bar zittenden naar de deur liepen, stond opeens Entrop voor hen. Hij glimlachte en zei: ‘Ik zie, dat de heren elkaar ontmoet hebben. Waar gaat u naar toe?’
‘We hebben iets met elkaar te bespreken,’ zei Castillo. ‘Wilt u ons excuseren?’
George zag de trek van stomme verbazing die er op het gezicht van Entrop verscheen. Hij maakte geen erg intelligente indruk, maar bleef een ogenblik hun weg vesprerren.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Castillo kort en schoof hem eenvoudig opzij. George volgde hem naar het terras en Entrop bleef sprakeloos achter.
Buitengekomen zei George: ‘Misschien wilt u mij volgen, mijn vrouw verwacht ons.’
Even keek Castillo hem aan, maar hij stelde geen vragen. ‘Zeker, gaat u voor alstublieft. Is uw vrouw hier ook in betrokken?’
‘Ja.’
Annelies stond aan de rand van het terras naar de zee te staren. Toen ze voetstappen achter zich hoorde, draaide ze zich om.
‘Dit is mijn vrouw, mijn naam is Berger. Hoe zal ik u aanspreken?’ vroeg George kort. Hij verwonderde zich erover, dat Castillo zich zo meegaand toonde, hij had een ander optreden verwacht.
‘Mijn naam is Castillo. De naam Rutgers gebruik ik alleen als ik in Europa ben,’ zei Castillo en boog voor Annelies. Ook zij was verbaasd over zijn hoffelijkheid en wist niet goed zich een houding te geven. Castillo moest immers ter verantwoording geroepen worden. Maar hij handelde alsof het een beleefdheidsvisite betrof en hij geïnterviewd moest worden. Dit was belachelijk. Zou het een tactiek van hem zijn, hen te ontwapenen, voordat ze van hun wapens gebruik konden maken?
‘Laten we gaan zitten,’ zei Annelies en liep naar een tafeltje. Het was vrij donker op het terras, een enkel lampje wierp een schemerig licht, terwijl de maan achter een opkomende wolkenbank verdwenen was. George en Annelies gingen tegen over elkaar zitten en Castillo nam de stoel tussen hen in.
| |
| |
‘Wilt u roken?’ vroeg hij en hield Annelies op hetzelfde ogenblik zijn sigarettenkoker voor.
Tactiek, dacht Annelies, maar ze kon het spel evengoed spelen. Ze nam een sigaret en ook George deed dat. Even later rookten ze alle drie zwijgend. Annelies noch George wist precies hoe ze de kwestie ter sprake zouden brengen, de ontmoeting was te plotseling geweest, iets waarop ze niet voorbereid waren. Het was ten slotte Castillo, die het woord nam.
‘Meneer Berger, uit uw opmerking aan de bar maakte ik op, dat u bevriend bent met Bob Heuveling,’ begon hij.
‘Bevriend was,’ verbeterde George. ‘Bob is namelijk heel kort geleden gestorven.’ Even was het stil, toen zei Castillo: ‘Ik had daar nog niets van gehoord. Dat moet dan wel heel kort geleden gebeurd zijn.’
George keek hem aan. ‘Waarom zoudt u ervan gehoord moeten hebben?’
Annelies begreep plotseling wat George bedoelde. Castillo zou wel een van de laatste personen ter wereld zijn, die van Bobs dood op de hoogte gesteld zou worden.
Maar Castillo zei: ‘Er bestaat een zeer grondige reden waarom ik er wel van op de hoogte gesteld zal worden.’
Ze dachten beiden hetzelfde, Peggy. George trachtte Castillo's gezicht te zien, maar het was slechts een bleke vlek in het maanlicht met donkere schaduwen voor de oogholten. Castillo vervolgde: ‘Maar ik had het niet gehoord en het is voor mij toch een verrassing. Wat was de doodsoorzaak?’
‘'n Zwak hart,’ zei George kort. ‘Alles bij elkaar moet hij al lang ernstig ziek geweest zijn. Hij moet het geweten hebben.’
‘Waaruit concludeert u dat?’ Ze zagen Castillo's sigaret even opgloeien.
‘Hij kwam ons enige tijd geleden op een avond opzoeken. Hij was toen al ziek en moet geweten hebben, dat hij niet lang meer te leven had. Hij vertelde ons een verhaal, meneer Castillo, een verhaal, waarin u een zeer belangrijke rol speelde.’
Castillo zei niets. Er hing een gespannen stilte, zo lang, dat
| |
| |
Annelies zenuwachtig begon te worden en het wel uit had kunnen schreeuwen. Toen vroeg Castillo en zijn stem klonk volkomen beheerst: ‘Zoudt u mij in korte trekken kunnen vertellen wat de inhoud van dat verhaal was?’
‘Ik zie niet goed in, wat daar mee te bereiken is. Het komt er op neer, dat u de oorzaak bent geweest, dat Bob zijn vrouw en zijn dochter verloor. U weet dat evengoed als ik.’
‘En?’
‘Bob gaf ons de opdracht u te verzoeken Peggy naar hem terug te doen keren. Hij heeft u dat herhaaldelijk schriftelijk verzocht maar nooit antwoord gekregen. U hebt die brieven natuurlijk ontvangen.’
‘Ja, die brieven heb ik ontvangen. Ik achtte het beter ze niet te beantwoorden. Het zou zinloos geweest zijn.’
‘Maar Peggy was Bobs wettig kind,’ zei Annelies. ‘Is het geen misdrijf een kind aan de ouderlijke macht te ontrekken?’
‘Onder bepaalde omstandigheden wel,’ zei Castillo kort. ‘Ik veronderstel dat u van alles op de hoogte bent?’
‘U bedoelt of wij weten dat Peggy eigenlijk uw kind is? Ja, dat weten we. Maar voor de wet...’
Castillo maakte een ongeduldig gebaar, het eerste teken van emotie. ‘De wet,’ zei hij scherp. ‘Die heeft hier niets mee te maken.’
‘Toch wel,’ zei George. ‘Het is nu eenmaal een code volgens welke wij in een beschaafde wereld dienen te leven.’
‘Het blijkt wel, dat u lang niet alles weet,’ zei Castillo, ‘maar nu Heuveling gestorven is, zou ik zeggen, dat uw opdracht onmogelijk geworden is.’
‘Toch niet. Bob heeft ons verantwoordelijk gesteld voor Peggy's toekomst. Hij was niet onbemiddeld, als zij meerderjarig wordt, zal zij vrij gefortuneerd zijn.’
‘Een wonderlijke situatie,’ zei Castillo.
‘Wat bedoelt u?’
‘Heeft Heuveling u tot voogd van Peggy benoemd?’
‘Inderdaad.’
| |
| |
‘Merkwaardig. U denkt dus, dat ik u zonder me te verzetten Peggy zal afstaan?’
‘Ik heb u al gewezen op de wettelijke kant van de kwestie. U moet redelijk zijn. Als Peggy Heuveling zal zij een financieel onbezorgde toekomst tegemoet gaan, dat mag u haar niet onthouden.’
Castillo begon opeens te lachen. George voelde zijn woede opkomen; hij wist dat zijn argumenten zwak waren en bovendien had hij nu juist gedaan wat hij zich voorgenomen had dat in geen geval moest gebeuren. Hij had zich blootgegeven, zijn kaarten op tafel gelegd en hij wist dat er geen troef bij was, die had Castillo. Peggy.
‘Waar is Peggy nu?’ vroeg Annelies, alsof ze zijn gedachtengang gevolgd had.
‘Maakt u zich geen zorgen,’ zei Castillo. ‘Peggy is in goede handen. Ik wil u toch nog één vraag stellen. Kende u Heuveling goed?’
‘Ik heb met hem gestudeerd,’ zei George. ‘Dan leer je elkaar wel kennen.’
‘Hoe lang had u hem niet gezien? Hij was toch jaren in de tropen?’
‘Bijna tien jaar. Maar ik vond hem niet veel veranderd als u dat bedoelt.’
‘Maar een mens kan toch in tien jaar veel veranderen, meneer Berger.’
‘Het is me niet opgevallen. Alleen natuurlijk, dat hij ziek was.’
‘Dat op zich zelf was toch al een verandering?’
‘Natuurlijk, maar overigens? Nee, het spijt me, ik kan me niets herinneren, dat daarop zou wijzen.’
Annelies had zwijgend toegehoord. Waar doelde Castillo op? Was Bob niet veranderd? Ze had hem nooit gekend, maar uit de verhalen die George haar gedaan had, had ze afgeleid, dat Bob wél veranderd moest zijn. Tussen de levenslustige student, vol dwaze streken, die George haar geschilderd had en de tragische figuur, die hun zijn levensdrama geopenbaard had lag een hemelsbreed
| |
| |
verschil. En nu die vraag van Castillo? Waarom kon ze geen hekel aan de man hebben, die zoveel onheil op zijn geweten had? Of werd ze zelf een slachtoffer van de charme van de man, waarvoor Bob zo uitdrukkelijk gewaarschuwd had.
‘Ik begin langzamerhand iets van de waarheid te vermoeden,’ zei Castillo. ‘Ik heb u een voorstel te doen. U hebt Bobs zijde van de geschiedenis gehoord. Ik zou het op prijs stellen, als u de mijne zoudt willen aanhoren.’
Annelies wilde hem toeroepen: ‘Ja, vertelt u uw verhaal. U hebt er het recht toe. Een mens mag zich verdedigen,’ maar George zei koeltjes: ‘Alles wat u mij zoudt vertellen schakelt toch dit ene feit niet uit. Bob was haar wettelijke vader. Hij zou moeten beslissen wat er met Peggy moet gebeuren en niet u. Ik heb een verplichting op mij genomen tegenover een vriend, die nu dood is. Ik wil uw verhaal niet horen, want ik weet de bedoeling ervan, dat ik u Peggy laat houden. Bob wilde dat niet. Hij wist wat hij zei, toen hij mij dat opdroeg.’
‘Denkt u dat?’
‘Natuurlijk. Waarom maakt u die onzinnige opmerking?’
‘Omdat ik weet, dat Heuveling de laatste tijd wel eens meer beweerde dan hem door het gezond verstand werd ingegeven.’
‘Wat betekent dat?’
‘Het betekent dat Heuveling ziek was. Niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk. Dat is dan ook de reden dat hij naar Holland teruggestuurd werd.’
|
|