grenzende dorre landschap. ‘Een droge boel hier,’ zei ze. ‘Het moet in lang niet geregend hebben.’
‘Hoe kan dat nou met al die wolken?’
‘Ja, je zou zeggen, dat daar wel een tropisch buitje in moest zitten.’
‘Komen ze ons afhalen?’
‘Dat zal wel.’
‘Kijk eens, ik geloof dat daarbinnen beweging komt.’
‘Ja, je hebt gelijk, kom mee.’
Toen ze de wachtkamer binnenkwamen, was een gedeelte van de aanwezige reizigers aanstalten aan het maken, het vertrek te verlaten, beladen met jassen en tassen.
‘Je koffertje,’ zei George.
‘Op die bank daar,’ zei Annelies. ‘O, George, kijk nou eens.’
George keek. Op de bank waar Annelies haar koffertje had neergezet, stonden er nu twee. Ze leken op elkaar als twee druppels water. En een man, met een klein meisje naast zich wilde juist een van de koffertjes wegnemen, toen Annelies naar hem toeliep en zei: ‘Pardon meneer, maar u neemt mijn koffertje.’
Ze keek in een paar donkere ogen, die haar zo strak aankeken, dat ze een ogenblik het gevoel had, dat ze onmogelijk haar ogen van die blik zou kunnen afwenden. Toen glimlachte de man en de spanning was verbroken. Ze voelde zich opeens vrij, maar ze wist niet meer waarom ze hier tegenover die vreemdeling stond. Hoelang al? Hoelang had ze die man aan staan staren? Kwam het door de warmte, door de vermoeidheid van de lange reis?
‘Ik geloof, dat u zich vergist,’ zei de man beleefd. ‘Ziet u wel, het mijne heeft mijn initialen erop.’ Hij liet haar de kleine gouden lettertjes zien. ‘R.C.’ las ze. In haar verbouwereerdheid wist ze niets beters te doen, dan te stamelen: ‘Neemt u me niet kwalijk, neemt u me alstublieft niet kwalijk.’
‘Een heel begrijpelijk misverstand,’ zei de man glimlachend. ‘Ik heb me zelf eerst ook moeten overtuigen.’ Hij maakte een buiging, nam het meisje bij de hand en ging de deur van de wachtkamer uit.
‘Wat was dat?’ vroeg George.