| |
| |
| |
Hoofdstuk 15
's Middags gingen ze naar de bioscoop. Het was heel lang geleden dat George Annelies mee naar de film genomen had, het stamde nog uit de eerste tijd van hun verloving. Een uitgangetje, want zo beschouwden ze het toen, verloste hen van het gezelschap van Annelies' ouders, het gaf hun gelegenheid een paar uur ongedwongen bij elkaar te zijn. Zo dachten ze er ook nu over, een vlucht naar iets dat noch de radio, noch een boek hun op dat ogenblik kon geven, een vlucht uit het prozaïsch denken over de noodzaak een baan te vinden, een afleiding van de gedachten aan Bob en wat hij met hen voor zou hebben.
Het was alsof er een wonder geschiedde, het was allemaal weer als in die dagen, die nog niet zo heel ver achter hen lagen. De aardige film, het intieme samenzijn in de grote ruimte van de bioscoopzaal deed hen dat alles even vergeten. Toen het afgelopen was wilde George hun feestelijke stemming bekronen met een dinertje.
‘O, George,’ zei Annelies, na de kip met compote, na de wijn en de icecream, terwijl ze hun miniatuur kopje mokka dronken. ‘O, George, het is alsof we iets feestelijks gevierd hebben.’
‘Zo is het,’ zei George, ‘en zo moest het iedere dag zijn.’ En toen zagen ze Aberson. Hij zat niet ver van hen af en als ze niet zo opgegaan waren in elkaar en ook op hun omgeving gelet hadden, dan
| |
| |
hadden ze hem moeten zien toen hij binnenkwam en opzettelijk dit tafeltje zo dicht bij hen nam.
En Aberson, die zag dat ze hem eindelijk ontdekt hadden, grijnsde, stond op en kwam naar hen toe. Hij maakte een overdreven buiging voor Annelies en George genoot van de vernietigende blik die ze hem toezond, maar die op Aberson afketste als een steen op een rots. Hij keek grijnslachend George aan.
‘Ik zie dat je de bloemetjes maar eens buiten hebt gezet. Dat komt zeker omdat je nou een bom geld in je zak hebt zitten. Luister es Berger, ik maakte vanmorgen maar een grap. Ik heb er nog eens over nagedacht en ik ben misschien wat haastig geweest. Hoewel ik moet zeggen, dat je grote voeten hebt Berger, verdomd grote voeten, als je me begrijpt. Nou, wat zeg je ervan. Morgen kom je eens een keer op tijd en dan zullen we praten. Nietwaar mevrouw? U zult wel geschrokken zijn, toen uw man daar zo maar zonder baantje naar huis kwam?’
Toen deed Annelies iets groots. Ze zei heel zachtjes: ‘Mijn man heeft niets meer met u te bespreken, meneer Aberson. U wilt ons wel excuseren?’ en keek een andere kant uit, omdat ze op hetzelfde ogenblik spijt had aan de opwelling gehoor gegeven te hebben.
‘Wel verdomd,’ vloekte Aberson. ‘Is dat de dank die ik krijg? Het hoeft niet meer hoor, het is zo veel beter. Dit is toch wel het toppunt.’
George zei niets maar keek Aberson aan.
‘Ja, jou bedoel ik,’ zei Aberson. ‘Je hoeft niet zo onbeschoft te kijken. Ik zou je niet meer aannemen al lag je voor me op je knieën.’
‘Donder op Aberson,’ zei George koud, ‘of moet ik de ober roepen?’
Aberson koos de wijste partij en retireerde. Maar hun stemming was weg. Annelies verweet zich dat ze George's laatste kans om met Aberson tot een akkoord te komen te niet gedaan had. Maar George dacht er anders over.
‘Je was fantastisch,’ zei hij. ‘Als ik Aberson geweest was en ik had zo'n blik gekregen dan was ik op stel en sprong door de grond
| |
| |
gezonken. Zeg, we moeten weg. Het is zeven uur en voordat we aan het ziekenhuis zijn is het half acht.’
‘Wat? Goeie genade, daar heb ik helemaal vergeten om aan die dingen voor Bob te denken.’
‘Bedoel je dat je ze vanmorgen niet hebt gehaald?’
‘Nee, en toen kwam jij thuis en toen heb ik het helemaal vergeten.’
‘Waar woont hij?’
‘Ik heb het hier.’ Ze keek in haar tasje en haalde er een enveloppe uit, waar ze zijn adres op genoteerd had. ‘Stadionweg 24.’
‘Dat halen we nooit,’ zei George. ‘We moeten een taxi nemen,’
Het werd een vreemd slot van hun uitgangetje, jagend in een taxi door Amsterdam. De flat, de uitleg die ze geven moesten aan Bobs hospita, die het geval maar verdacht vond en hen argwanend gadesloeg toen zij het allernoodzakelijkste voor Bob bij elkaar pakten, wat ondergoed, pyjama's en zijn scheergerei. En toen weer de rit met de taxi naar het ziekenhuis. Het was allemaal misschien niet nodig geweest, want ze moesten nog een half uur wachten, voordat ze bij Bob binnen gelaten werden.
Hij zag er veel beter uit. Zo goed zelfs, dat ze zich afvroegen of dokter Akkerman niet overdreven had met hem direct naar het ziekenhuis te zenden.
‘Ik moet jullie de doodschrik op het lijf gejaagd hebben,’ zei hij nadat de begroeting voorbij was. ‘Je dacht zeker dat ik het hoekje omging. Zo ver is het nog niet hoor.’
‘Je hebt ons wel aan het schrikken gemaakt,’ zei Annelies, ‘maar gelukkig, dat je nu zoveel beter bent.’
‘Ik voel me ook uitstekend. Het is gewoon nonsens, dat ze me hier nog houden willen. Observatie noemen ze dat. Gelukkig dat ze ons tenminste ongestoord met elkaar laten praten, zonder dat er iemand aanwezig hoeft te zijn om mij te observeren.’
‘Luister eens Bob,’ zei George, ‘zou je ons niet willen vertellen, Wat je bedoeling is? We hebben best in de gaten, dat je iets van ons wilt, zou het niet beter zijn ons nu te vertellen, wat dat is?’
| |
| |
Bobs antwoord liet niet op zich wachten.
‘Ik heb natuurlijk geweten, dat je die vraag op een bepaald ogenblik zou stellen. Eerlijk gezegd heeft het langer geduurd, dan ik verwacht had. Ja, je hebt gelijk, maar wat ik van jullie wil is zo ingrijpend, dat ik er niet over wil spreken voordat ik met mijn verhaal klaar ben. Ik zelf ben ervan overtuigd, dat ik in jullie de juiste personen heb gevonden om hetgeen ik verlang tot een goed einde te brengen. Maar ik wil dat jullie met het geven van je toestemming voor mijn verzoek, zult wachten totdat je alles weet, totdat je weet waartegenover je zult komen te staan. Alleen wanneer je zelf overtuigd bent, de taak op je te kunnen nemen kan ik gerust zijn. Daarom wil ik het je nu nog niet zeggen. Je zult uit het verhaal zelf je opinie kunnen vormen.’
‘Maar spant het je niet te veel in Bob?’
‘Nee, en zelfs al deed het dat, dan zou het toch moeten gebeuren.’
‘Zoals je wilt Bob.’
‘Ik zal korter zijn. Ik wil niet dat jullie avond aan avond helemaal hier naar toe moet komen om naar mijn uitweidingen te luisteren.’ Hij zweeg even en nam een teug water uit een glas, dat naast hem op een tafeltje stond. Toen zei hij: ‘Suzy en ik trouwden, toen we twee maanden op Curaçao waren. Het was een erg stille bruiloft, hoewel de chauffeurs van de trouwauto's naar de gewoonte van het land lawaai genoeg maakten met hun claxons. Natuurlijk kreeg ik, omdat ik nog maar zo kort bij de maatschappij was, geen huwelijksverlof. We vertrokken die avond direct naar ons huis op Rio Canario, dat is een soort villawijk met vrijstaande landhuizen, hoewel het geheel toch wel de indruk van een dorp maakt. Het is omgeven door een ijzeren hek tegen de altijd loslopende geiten op het eiland, zelfs de inritten hebben geitenroosters in de weg om dat gedierte te weren. Het is aardig begroeid, bomen en planten hebben daar als ze regelmatig besproeid worden een kans. Maar ik dwaal weer af.
Ik werd op Curaçao te werk gesteld in het laboratorium. Het was geen opwindend werk, zuiver routine, maar toch leerde ik er veel. Ik geloof wel, dat Suzy gelukkig was. Soms kon ze echter erg
| |
| |
afwezig zijn en dikwijls kwam het voor, dat ik een vraag moest herhalen, hoewel ik duidelijk gesproken had, was ze met haar gedachten ergens anders. Haar ouders zagen we niet dikwijls. Hoewel we er niet ver vandaan woonden hadden wij zo weinig aanknopingspunten, dat er nooit een familieband ontstond. Toen zij na zes maanden naar Holland terugkeerden deden wij hen uitgeleide op het vliegveld. Dokter Benting riep mij even apart en vertelde mij dat hij zich ongerust maakte over Suzy. Hij vertelde mij natuurlijk niets nieuws. Ik zelf maakte mij meer dan eens ongerust, hoewel ze het klimaat goed scheen te kunnen verdragen en nooit een klacht liet horen. Het vliegtuig is nooit in Holland aangekomen. Het stortte voor de kust van Portugal in zee. Er waren geen overlevenden. Je kunt je voorstellen wat het bericht voor Suzy betekende, toen ik het haar na herhaaldelijk uitstel toch moest vertellen.
Ons kind werd in augustus geboren. Het was geen sterke baby en de eerste maanden waren wij er niet zeker van dat onze kleine Peggy in leven zou blijven. Plotseling kwam er echter een ommekeer ten goede en toen ze haar eerste verjaardag vierde zou niemand geloofd hebben wat een teer poppetje ze de eerste zes maanden geweest was. We hadden niet veel kennissen, Suzy voelde weinig voor kaartavondjes waar ze de baby onmogelijk mee naar toe kon nemen en ons inkomen was er ook niet naar, zelf deze avondjes te organiseren.
Ik kon er een autootje op na houden en Suzy had een dagmeisje om haar te helpen, maar veel verder strekten onze financiën zich niet uit. 's Zondags maakten we tochtjes over het eiland, ik geloof dat ik er elk plekje van oost- tot westpunt ken.
Het werk beviel mij, ik maakte promotie in een zeer korte tijd, na ons eerste verlof kwam ik zelfs aan het hoofd van een afdeling te staan. Peggy was toen vier jaar, ze was een stevig, ontzaglijk vitaal kindje, met donkere krullen en een goudbruine huid. Ze had heel donkere ogen, waar altijd sterretjes in schenen te flonkeren. Soms had ze last van driftbuien en dan sloeg ze alles kort en klein wat binnen haar bereik kwam, maar even later had ze daar
| |
| |
hevig spijt van en trachtte het op alle mogelijke manieren weer goed te maken. We waren alle twee gek op haar, hoewel ze met haar dolle streken dikwijls het huis op stelten zette.
Ik had verwacht op Curaçao te blijven werken, maar op zekere dag kreeg ik een voorstel om deel te nemen aan de exploratie van een nieuw te ontginnen gebied, waarvoor de maatschappij een concessie van het Venezolaanse gouvernement kon krijgen. Het was aan de overzijde van het meer van Maracaibo voorbij Lagunillas. Het is daar heet en niet zo geciviliseerd als op Curaçao. Maar financieel was het aantrekkelijk en ik stemde toe.
Een maand later verlieten wij Curaçao.’
De deur van de ziekenkamer werd geopend en een verpleegster kwam binnen met een wagentje met theegerei. Ze kwam naar het bed, verschikte iets aan de kussens, zodat Bob gemakkelijker zat om zijn thee te kunnen drinken en zei: ‘Spant u zich niet te veel in meneer Heuveling?’
Hij glimlachte naar haar. ‘Maakt u zich niet bezorgd zuster. Ik voel me prima.’
‘Goed zo. Dan moest u morgen maar aan de dokter vragen of u naar huis mag.’
‘Dat zou u wel willen he? Dan was u van een lastige patiënt af.’
Ze lachte. ‘U vist naar complimentjes.’
Toen de verpleegster de kamer verlaten had vervolgde Bob: ‘Ze zeggen dat Curaçao warm is, maar ik vond Venezuela, althans Maracaibo veel heter. De maatschappij had voor onderdak gezorgd, een huis in de stad, maar ik was blij dat we daar maar voor korte tijd moesten blijven. Mijn werk lag op een nieuw terrein, woest en onontgonnen. We leefden in barakken, die 's nachts gloeiend heet waren, onder de muskietennetten was het haast niet uit te houden. Maar alles went. Er waren een paar gezinnen, die onder dezelfde omstandigheden leef den en er al langer waren. Het was een kleine gemeenschap waarvan, doordat we uitsluitend op elkaar aangewezen waren en elkaar met allerlei kleine dingen, maar ook in ziekte bijstonden, de verstandhouding niet slecht te
| |
| |
noemen was. Eens in de maand namen we een paar dagen vrijaf om bij te komen en die brachten we dan in Maracaibo door.
Het was een zwaar leven vooral in het begin toen we elke comfort misten maar je zou verbaasd staan in hoe'n snel tempo daar verbetering in gebracht werd. Peggy kreeg les met nog een paar andere kinderen van haar leeftijd van een van de vrouwen die vroeger onderwijzeres geweest was, wat het mogelijk maakte dat we haar bij ons hielden. Drie jaar heb ik daar in de wildernis gewerkt, toen gingen we met verlof.
Het mag vreemd klinken maar we voelden ons in Holland niet meer thuis. De drukte, het bekrompene, de razende haast, die er gemaakt werd om de schade van de oorlog in te halen, daar konden we niet meer aan wennen en al heel gauw verlangden we weer terug naar de wildernis met al zijn bezwaren en ongemakken, maar ver weg van de drommen. de massa, ver weg ook van de gure regendagen die we huiverend bij de kachel doorbrachten.
In al die jaren was er nooit meer over Rutgers gerept. Het scheen dat Suzy het incident vergeten was of er niet meer aan wilde terugdenken, laat staan erover spreken. Peggy zorgde ervoor dat er niet veel tijd overbleef om aan iets anders te denken en ook ik dacht zelden of nooit aan de mogelijkheid dat we Rutgers nog eens tegen het lijf zouden kunnen lopen.
We bekortten ons verlof en besloten voordat we naar Venezuela terugkeerden eerst nog een paar weken op Curaçao te blijven. Daar hoorde ik tot mijn schrik, dat we niet naar dezelfde plek zouden teruggaan, maar dat de maatschappij een nieuwe concessie had aangevraagd voor een terrein dat in een heel ander gedeelte van het land gelegen was, namelijk in de staat Anzoategui bij de grens van de staat Guarico. De eigenaar van het terrein dat honderden hectaren groot was heette Castillo en hij zou ons de eerste tijd huisvesten op zijn landgoed, dat niet ver van Caracas af lag. Het verwonderde mij wel want op de kaart gezien is de afstand van Caracas naar de plek waar wij moesten werken enorm.
Het was een grote teleurstelling, we hadden gehoopt terug te keren naar de omgeving die ons zo vertrouwd geraakt was en
| |
| |
zagen ertegen op weer opnieuw in een onbekend gedeelte te beginnen.
‘Hoe moet het dan met Peggy?’ vroeg Suzy toen we na het gesprek op kantoor van de maatschappij op het terras van ons hotel zaten, uitkijkend over de Annabaai waar juist een tanker uit Venezuela, geladen met ruwe olie, binnendraaide.
‘Het zal wel net zo kunnen gaan als in Buena Ventura,’ zei ik. Peggy was nu acht jaar, het zou noodzakelijk zijn haar onderwijs te laten geven en we konden niet rekenen evenveel geluk daarmee te hebben als in Buena Ventura.
‘Dat geloof ik niet,’ zei Suzy. ‘Dan zullen we haar óf hier in Curaçao óf in Caracas op een kostschool moeten doen.’
‘Dat heeft toch niet zo'n haast,’ zei ik, de gedachte Peggy aan vreemden af te staan vond ik verschrikkelijk en ik wist dat Suzy het daarmee volkomen eens was. Als ik gekund had, had ik de baan geweigerd, maar dat zou betekenen dat ik naar Holland terug zou moeten, een vooruitzicht dat ik niet onder ogen wilde zien. Tot mijn verbazing was Suzy het met mij eens. We besloten, dat we Peggy nog wel een jaar bij ons zouden kunnen houden, daarna zouden we verder zien.
De enige, die niet tegen de verandering bezwaar maakte was juist Peggy. Kinderen passen zich sneller aan de omstandigheden aan dan volwassenen, Peggy was daar een voorbeeld van. Niet alleen sprak ze vloeiend Spaans, beter dan Suzy of ik het ooit zouden leren, maar het leek alsof ze met het land vergroeid was en ze onderscheidde zich haast niet van de kinderen van de Venezolanen, met wie ze dag in, dag uit optrok.
De dag van vertrek brak gauwer aan dan we verlangden, de enige die ernaar hunkerde om te zien hoe onze nieuwe woonplaats eruitzag, was Peggy. We namen het vliegtuig naar La Guaira, wat maar een klein uur vliegen van Curaçao is en toen we op het vliegveld Maiquetia uit het toestel stapten leek het even alsof we niet van het eiland vertrokken waren. In het stationsgebouw moesten we wachten, Castillo had bericht gezonden, dat hij ons met een auto zou ophalen, maar blijkbaar had hij zich óf in de afstand ver- | |
| |
gist of had hij de tijd niet zo nauw genomen. Er was niemand. We bleven in de stationshal waar het warm en niet bepaald gezellig was, wachten. Na een half uur kwam er een kleine Venezolaan haastig het gebouw binnen, keek rond en kwam, toen hij ons ontdekte snel op om toe.
‘Señor Heuveling?’ vroeg hij en toen ik bevestigend geantwoord had, barstte hij los in een vloed van verontschuldigingen voor zijn laat komen, hij had panne met de auto gehad en dat had hem de aankomst van ons vliegtuig doen missen. Duizend verontschuldigingen die ik hem graag schonk als hij ons nu maar snel in zijn auto wilde stoppen. Hij bleek de chauffeur van Castillo te zijn, maar dat kwam ik pas te weten, nadat ik hem daarnaar gevraagd had, wat een nieuwe stroom verontschuldigingen veroorzaakte. Peggy wilde met alle geweld voorin naast de chauffeur in de wagen.
Het werd een vreemde tocht, ik herinnerde me de laatste keer, dat we hier langs gereden waren en onwillekeurig zocht ik, toen we de plek voorbijreden het gat in het muurtje. Ik kon het niet terug vinden dus veronderstelde ik dat ze het gerepareerd hadden.
Na een goed uur reden wij Caracas binnen. Het was allemaal nieuw voor me en vooral Peggy was enthousiast. Witte villa's te midden van prachtig bloeiende bomen en statige palmen, brede goed geplaveide wegen. We doorkruisten de hele stad tot we op een weg kwamen, die weer door een buitenwijk voerde. Plotseling hield hier het welvarende karakter van de woningbouw op en kwamen er open stukken woeste grond, de weg slingerde zich berg op berg af langs armoedige dorpjes waar varkens rond de huizen scharrelden, geiten en blote bruine kinderen in het stof lagen.
‘Hoe ver nog?’ vroeg ik de chauffeur.
‘Een goed half uur,’ zei hij. Het was een heel bekwame chauffeur, hij stuurde de wagen feilloos langs duizelingwekkende afgronden en hoe riskant dat was kon ik uit eigen ervaring vertellen. Soms werd de weg zo smal, dat ik hoopte dat we geen tegenligger zouden tegenkomen, soms ook was het wegdek zo slecht, dat we
| |
| |
niet veel sneller dan stapvoets voortgingen. Maar de chauffeur kende de weg en nauwelijks werd die na een slecht gedeelte weer wat beter of de auto vloog vooruit.
Een half uur was te optimistisch bekeken. Toen we drie kwartier gereden hadden en ik juist weer eens wilde vragen of we ons doel nog niet bereikt hadden, zei de chauffeur met een hoofdknik de richting aanduidend: ‘Mira Señor, La Casa Blanca, a la izquierda.’ Ik keek in de aangegeven richting en zag aan de overkant van een ravijn een groot wit huis omringd door palmen. Het was een fantastisch gezicht, de donkere achtergrond van de bergwand deed het heldere wit van het in Spaanse stijl gebouwde huis prachtig uitkomen, maar het lag aan de andere kant van een dal van vele honderden meters diepte op de bodem waarvan een riviertje stroomde. Ik vroeg me af hoe we daar moesten komen, maar het antwoord liet niet lang op zich wachten. De chauffeur sloeg een zijweg in die angstig steil omlaag voerde. Zelfs Peggy die anders niet voor een klein geruchtje vervaard is klemde zich angstig vast aan de leuning van de voorbank. We hadden geen angst hoeven te hebben, onze chauffeur moest deze weg ontelbare malen gereden hebben en zo steil kon het niet zijn, anders had de wagen de tocht omhoog nooit kunnen volbrengen. Niettemin slaakten we een zucht van verlichting toen we de bodem van het dal bereikt hadden en de chauffeur grijnsde.
‘Bent u bang geweest?’ vroeg hij.
‘Was het dan niet gevaarlijk?’ vroeg ik op mijn beurt.
‘Si, si un poco peligroso.’
Ik moet ronduit toegeven, dat ik me niet schaamde voor mijn angst zelfs al vond mijn chauffeur het maar ‘een beetje gevaarlijk.’
Opeens zagen we boven ons het ‘Witte Huis’. We passeerden een smalle brug over het stroompje en nu liep de weg steil omhoog. Of het kwam dat een afdaling altijd gevaarlijker lijkt dan een beklimming weet ik niet maar we waren dit keer in het geheel niet bang.
Toen we aan de top van de weg kwamen lag het huis niet ver
| |
| |
van ons vandaan. Het was adembenemend van schoonheid, glanzend groene gazons, omrand door borders bloeiende cana's. Het vormde met zijn bogengalerij een decor voor een haast paradijsachtige scène. Groene parkieten vlogen bij onze nadering uit het geboomte schel krijsend weg. Tegen het donkere bergmassief rezen de witte stammen van de koningspalmen statig omhoog, trossen dadels hingen tussen de waaiervormige bladeren van de dadelpalmen aan weerszijden van het terras van rode tegels voor het huis. De chauffeur stopte voor een drietredige stenen trap die naar het terras leidde en wij stapten uit. Er was niemand te zien en we vroegen ons af of we misschien nog niet verwacht werden, toen we plotseling van onder de bogengalerij een man in een smetteloos wit pak zagen verschijnen die langzaam op ons toekwam. Ik kon een ogenblik mijn ogen niet geloven, het was Rutgers.
|
|