| |
| |
| |
Hoofdstuk 13
De volgende morgen, toen George wakker werd, hoorde hij de storm om het huis loeien. De regen kletterde tegen de ramen, het was nog stikdonker. Hij was automatisch op hetzelfde uur van elke dag wakker geworden, zag hij op de verlichte wijzerplaat van zijn horloge. Annelies sliep nog. Hij dacht, ik kan ook best wat later opstaan, er zou op de zaak niets voor hem te doen zijn. Rondhangen, wachten op een klant, die met dit weer zeker niet zou opdagen. Hij geeuwde en grabbelde naar het pakje sigaretten, dat hij op het nachtkastje wist te liggen. Roken in het donker gaf weinig voldoening, maar als hij het lampje aanknipte werd Annelies wakker en het was zo laat geworden, de vorige avond.
Wat een eigenaardige toestand, dacht hij, zo opeens gemengd te worden in het leven van een man, wiens bestaan je eigenlijk vergeten had, want ze hadden er niet buiten kunnen blijven. Al was het nu dan nog maar helemaal de vraag of Bob in staat zou zijn de geschiedenis uit te vertellen om te komen tot het punt, waarin de rol, die hij hun toebedacht had ter sprake zou komen. Maar wilde hij dat dan? Zou het niet gelukkig zijn als Bob hun nooit het vervolg zou vertellen van die vreselijke geschiedenis en hun zo zou besparen het slot mee te maken?
Annelies draaide zich in bed om.
‘Lig je te roken?’
| |
| |
‘Voor jou blijft ook niets verborgen.’
‘Waarom steek je dan het licht niet op?’
‘Ik wou je niet wakker maken,’ zei George en knipte nu toch maar het lampje aan.
‘Hoe laat is het George?’
‘Half acht.’
‘Maar dan moeten we toch nodig opstaan,’ zei Annelies, maar maakte geen aanstalten.
‘Het is zo laat geworden gisteravond,’ zei George.
‘Ja, dat is zo.’
Ze zwegen even, toen zei Annelies, alsof ze zijn gedachten geraden had. ‘Moeten we hiermee doorgaan George?’
Hij liet even op het antwoord wachten, toen zei hij: ‘Datzelfde heb ik me ook al afgevraagd.’
‘Ik kan het niet uit mijn gedachten zetten, ik heb ervan gedroomd, een ellendige droom.’
‘Tja...’
‘Ik heb zo het idee, dat we de helft nog niet gehoord hebben, George.’
‘Dat zou best kunnen. Maar wat dan? Bob is er heel slecht aan toe, als je het mij vraagt. Akkerman zei wel niet veel, maar zo'n spoedopname heeft nooit veel goeds te betekenen. Hij schijnt ten koste van alles ons dat verhaal te willen vertellen, dat is nu wel gebleken. Mogen we hem dat weigeren zonder precies te weten waarom, alleen omdat we zo'n beetje uit ons gewone doen gesleurd worden?’
‘Ik weet het niet.’
‘Het is nu wel duidelijk, dat het voor hem ontzettend veel betekent. Wil jij hem zeggen, als we hem vanavond opzoeken, dat we het niet verder willen horen?’
‘Jij zou dat moeten zeggen.’
‘Wil je dat Annelies?’
Ze dacht een ogenblik na.
‘Nee, George, misschien is 't vrouwelijke nieuwsgierigheid, misschien is het zucht naar avontuur, maar ik moet het einde weten.’
| |
| |
‘Zo denk ik er ook over. Maar nu is het hoog tijd om op te staan. Ik ben natuurlijk laat, te laat. Aberson zal des duivels zijn, hij is de laatste tijd toch ongenietbaar.’ Maar George maakte geen aanstalten om uit bed te komen.
Annelies wist dat George geen voldoening vond in zijn werkkring, maar er was een heel goede reden voor dat hij dit werk gekozen had. Nu was hij het grootste deel van de dag zijn eigen baas. Dat was ook de reden, waarom hij bij de Aramco weggegaan was, hij kon er zich niet bij neerleggen zich precies te moeten houden aan de dagindeling, die een grote maatschappij nu eenmaal voor zijn personeel moest voorschrijven. Zelfs de toekomstmogelijkheden die hem daar geboden waren waren geen voldoende compensatie voor de jaren van in het gareel lopen, die eraan vooraf gingen. Hij had geologie gestudeerd, juist omdat dit beroep hem de vrijheid zou geven, die zijn karakter zocht en toen die vrijheid direct aan banden gelegd werd, had hij er zijn toekomst aan geofferd. Annelies wist dat het onverstandig geweest was, dat het hun toekomst in de waagschaal stelde, maar ze waren beiden nog zo jong, die toekomst lag voor hen nog verborgen in een gouden schemering zonder schaduwen. Alles was nog mogelijk, maar van toekomstdromen konden zij niet bestaan.
Eens zou hij toch wel iets anders kunnen krijgen, dacht ze, terwijl ze zich in bed uitstrekte en besloot dat zij nu het initiatief maar moest nemen en opstaan. Maar juist toen ze daartoe besloten was sprong George uit bed, bibberend en jammerend omdat hij zijn pantoffels niet kon vinden en met zijn blote voeten op de ijskoude grond stond.
‘Ik ga de kachel aanmaken,’ zei hij. ‘Blijf nog maar in bed, het is vreselijk koud,’ en was verdwenen.
Maar Annelies bleef niet in bed. Ze merkte al gauw, dat George gelijk had en ze liep huiverend naar het raam om naar buiten te kijken. Het was november, een van de somberste dagen van de overgang van herfst naar winter, de boomloze straat glansde nat in het koude schemerlicht van de vroege morgen. Wind en regen dreven de enkeling, die zich te voet op straat waagde haastig voort.
| |
| |
Ze liet het gordijn, dat ze opzij geschoven had weer terugvallen, maar iets van de mistroostigheid van de dag had zich in haar genesteld. Ze hoorde George met de haard bezig en wist dat hij overal as aan het morsen was, maar ze bekommerde zich er niet erg om. Ze ging naar de keuken, waar in de gootsteen nog de vuile boel van de vorige avond stond. Er was geen tijd geweest, dat nog te beredderen. Het was hier kil, zo kil, dat ze besloot het elektrische kacheltje aan te zetten, voordat ze aan het werk ging. Maar eerst thee.
Toen ze George een kop wilde brengen, vond ze hem niet in de huiskamer, hij was zich zeker gaan aankleden, dacht ze. De kachel brandde niet. Een koude rooklucht hing in het vertrek, als bewijs van de pogingen die George in het werk gesteld had. Ze maakte de klep van de haard open, zag de halfverbrande proppen papier en zuchtte. Tien minuten later brandde de haard.
Intussen kleedde George zich snel aan. Hij was zich er terdege van bewust dat hij van Aberson het nodige te horen zou krijgen. Het was iets dat hij haatte, de gemaakt vaderlijke toon waarop Aberson hem zijn standje gaf, was onaangenaam beledigend. De patserige kwal, dacht hij en liet het scheerapparaat over zijn kin gonzen, die maar niet glad wilde worden. Aberson, zonder enige ontwikkeling laat staan beschaving, maar die een enorm geluk in zaken gehad had, kon hem zo neerbuigend toespreken, dat zijn handen tintelden om dat sarcastische smoelwerk in elkaar te trommelen. Want het was niet de eerste keer, dat hij te laat op de zaak kwam en het zou ook wel niet de laatste keer zijn. De gedachte aan het onvermijdelijk onderhoud maakte hem zo driftig, dat hij het opeens niet koud meer had. Hij begon grimmig te lachen, wat maakte hij zich eigenlijk druk, de kerel was het niet waard, het hoorde nu eenmaal tot de onaangename dingen die bij het baantje pasten. Maar zoals dat dikwijls gaat, toen hij zich toch nog haastte, wilde de manchetknoop niet in het daarvoor bestemde knoopsgat, zaten zijn veters vast in de knoop, wat, herinnerde hij zich, bij het naar bed gaan al het geval geweest was toen hij de schoenen maar met vastgeknoopte veters van zijn voeten had getrokken. Maar
| |
| |
andersom ging dat niet. Het kostte een paar kostbare minuten. Hij schrokte het ontbijt naar binnen, nam één kop thee, hoewel hij er twee had willen hebben en nam vluchtig afscheid van Annelies.
‘Bel jij het ziekenhuis op of zal ik het doen?’ vroeg ze.
‘Nee ik bel wel,’ zei George zijn jas aanschietend. ‘Ik bel jou dan wel weer. Denk je erom zijn spulletjes op te gaan halen? Hoe laat gaan we vanavond naar hem toe?’
‘Half acht denk ik,’ zei Annelies.
George trok de deur open en een koude windvlaag stormde naar binnen. Ergens in huis sloeg met een klap een deur dicht.
‘Dag,’ zei George en het geluid van zijn stem verwoei in de wind. Hij zag de tram aankomen en begon te hollen. Vergeefs, want de tram reed voor zijn neus weg, afgeladen vol. Wachten.
Hij keek op zijn horloge en schrok. De wind gierde om hem heen, langsrijdende auto's joegen golven drabbig water op, waarvoor hij telkens opzij moest springen. ‘Stomme kaffer,’ schold hij, toen dat mislukte en zijn broekspijp opeens onaangenaam koud aanvoelde. De tram, met druipende mensen, die opeengepakt zich lieten voortzeulen, een uitwaseming van ongewassenheid en oude kleren, die hem deed walgen. En ten slotte Aberson. Hij opende de grote glazen deur die toegang gaf tot de showroom. Er was niemand te zien. De drie wagens stonden glanzend te wachten. Toen zag hij Aberson in het kantoortje, dat tegen de achterwand van de showroom getimmerd was. En Aberson zat daar in het schijnsel van de lamp boven zijn hoofd naar hem te kijken. George liep op het kantoortje toe en opende de deur.
Aberson zei niets, hij keek, hij keek dwars door George heen, alsof hij lucht was.
‘Morgen meneer Aberson, ik ben een beetje laat.’
Nu zag hij dat de man zijn ogen niet op hem gevestigd had, maar op de klok, die boven de deur hing, waardoor hij was binnengekomen.
Toen vouwde Aberson de handen op zijn buik.
‘We zijn een beetje laat,’ zei hij sarcastisch. ‘We denken, die Aberson, och, dat heeft geen haast. Nietwaar meneer?’
| |
| |
George voelde zijn drift weer opkomen.
‘Het spijt me,’ zei hij, zich beheersend.
‘Het spijt hem,’ zei Aberson tegen niemand. ‘Tja, dat is toch wel verdomd beroerd, het spijt hem.’
George wist, dat hij niets moest zeggen, ieder woord zou tegen hem uitgespeeld worden, maar hij kon het niet helpen, hij kon zich niet inhouden.
‘Het is nog niet zo erg laat en met zulk weer komt er toch niemand.’
‘Laten we eens kijken, nee, je hebt waarachtig gelijk. Er komt niemand. Hoe is het mogelijk. Weet u waarvoor ik u een salaris betaal, meneer Berger?’
‘Nee,’ zei George, die nu goed kwaad was.
‘Wel kijk eens aan, dan zal ik het u vertellen. Ik betaal u salaris omdat u hier zult zijn om auto's voor mij te verkopen.’
‘Als er klanten zijn tenminste,’ zei George schamper.
‘Precies.’
‘Nou, die zijn er niet. Ik begrijp niet waarom u zo'n drukte maakt.’
‘U drukt u niet goed uit meneer. U moet zeggen, die zijn er niet méér. Met andere woorden, die hebt u gemist. Als u op tijd op uw werk verschijnt meneer, dan gebeurt zo iets niet. Maar als u denkt dat de klanten wel zullen komen als u daar de tijd voor hebt, dan vergist u zich. Ziet u, het is niet de eerste keer dat zo iets gebeurt.’
‘Wilt u beweren, dat u vanmorgen al klanten gehad hebt. Ja, om te schuilen zeker. Belachelijk.’
‘Belachelijk he? Kijkt u eens even hier, als u tenminste niet iets beters te doen hebt. Weet u wat dat is? Zo iets al es meer gezien? Dat is een contract meneer Berger, een contract dat ik vanmorgen heb afgesloten, toen u nog onder de wol lag en dacht laat die Aberson maar de moord steken.’
‘Maar...’
‘Wel?’
‘Niets, het spijt me.’
‘Het spijt me, het spijt me. Dat hebt u al meer gezegd, meneer,
| |
| |
precies een keer te veel. Gisteren he? Gisteren hebt u de kans gehad om uw geld te verdienen en wat doet u? U laat een klant, die al met z'n portemonnaie in zijn hand stond naar een concurrent gaan. U bent geen autoverkoper meneer, u bent een nietsnut. En donder nou maar op, ik kan je hier niet meer gebruiken.’
‘U kunt me niet op staande voet ontslaan.’
‘O, nee? Donder op zeg ik, je kunt dat salaris van je bij Sanders incasseren. Twee maanden, ja, ik ken de wet. En nu eruit, je maakt me misselijk.’
Even weifelde George. Hij wist, dat als hij nu zoete broodjes bakte, beloofde zich te beteren Aberson bakzeil zou halen. In de grond van zijn hart was het geen kwade vent. Hij stond op het punt om te trachten Aberson tot andere gedachten te brengen, toen hij plotseling diens ogen zag, waarin zo'n blik van triomf schitterde dat een onbeheerste woede zich van hem meester maakte. Zonder iets te zeggen draaide hij zich om en liep het kantoortje uit. Later in de kille regen, huiverend in zijn regenjas liep hij door de stad, doelloos, niet wetend, waar hij naar toe zou gaan. Zichzelf verwijten makend, dat hij dit baantje had laten schieten door een misplaatst gevoel van zelfrespect. Wat gaf het, of een vent als Aberson tegen je vloekte, alsof je een onmondige jongen was, hij betaalde aan het eind van de maand het salaris.
Nu moest alles weer van voren af aan beginnen, het solliciteren het wachten. Piekerend slenterde hij door de stad, de Reguliersbreestraat, het Rembrandtsplein. Hij liep een restaurant binnen en bestelde koffie. Hier was het warm en behaaglijk. Andere mensen die net als hij niets beters te doen hadden en wachtten. Hij moest het ziekenhuis opbellen, vragen hoe het met Bob was, herinnerde hij zich opeens en daarna moest hij Annelies opbellen en het haar vertellen. Ze zou het begrijpen, natuurlijk zou ze het begrijpen, dacht hij, terwijl hij zich tussen de tafeltjes doorworstelde naar de telefooncel. ‘Pardon, neemt u me niet kwalijk.’ Woedende blikken natuurlijk, maar hij kon het toch niet helpen, dat hij een duw kreeg, zodat hij tegen een tafeltje botste en koffie over de randen van kopjes golfde.
| |
| |
De deur van de telefooncel sloot het rumoer van het restaurant buiten. Het duurde even, voordat hij verbinding kreeg met de afdeling waar Bob was ondergebracht, maar het nieuws was niet slecht. Bob had goed geslapen en ze zouden hem die avond op kunnen zoeken.
Toen belde hij Annelies.
|
|