| |
| |
| |
Hoofdstuk 10
Een ogenblik stond zowel Fuchs als ik sprakeloos. Toen barstte de kapitein los: ‘Niet aan boord, man, dat bestaat niet.’
‘Mevrouw Benting heeft het me gezegd, kapitein, ze is een uur geleden aan wal gegaan.’
‘Waar is mevrouw Benting?’
‘Ze is in haar hut, kapitein.’
Fuchs keek mij aan. ‘Gaat u mee meneer Heuveling.’ Hij liep snel de gang in en ik volgde hem op de hielen. Er was geen gelegenheid nog een woord te wisselen voordat we bij mevrouw Benting aanklopten. Kapitein Fuchs wachtte niet op antwoord op zijn kloppen, maar wierp de deur open. Mevrouw Benting stond in negligé voor de spiegel en greep haastig een ochtendjas.
‘Maar kapitein...’ begon ze verontwaardigd, maar Fuchs liet haar niet uitspreken.
‘Uw dochter, waar is uw dochter?’
‘Dat vroeg de steward ook al. Wat is er toch aan de hand?’
‘Waar is Suzy, mevrouw Benting?’ vroeg ik nu ook. ‘Vlug, er is geen tijd te verliezen.’
‘Ik begrijp er niets van. Suzy is toch aan land gegaan. Het is wel erg vroeg maar...’
‘Met wie?’
‘Met wie? Wel, met meneer Rutgers natuurlijk. Wat is daar
| |
| |
voor bijzonders aan? Meneer Rutgers was zo vriendelijk haar gisterenavond uit te nodigen voor een tochtje naar Caracas, ze wilden vroeg vertrekken. Het zou me gespeten hebben als ze dat had moeten missen. Ik was dan ook heel büj met die oplossing.’
Kapitein Fuchs keek mij aan, toen zei hij tegen mevrouw Benting: ‘Maar u wist toch, dat we moesten trachten te vermijden dat uw dochter nog met Rutgers in contact zou komen? Hoe kon u daar dan toch toestemming voor geven?’
Mevrouw Benting snoof verontwaardigd. ‘Ik weet dat door de belachelijke jaloezie van deze jongeman mijn dochter meneer Rutgers moest vermijden, maar ik heb zo mijn eigen opinie over meneer Rutgers en die strookt niet met die van meneer Heuveling.’
‘Zo. Ik hoop niet dat u spijt van uw oordeel zult hebben. Is u niets bijzonders opgevallen in het gedrag van uw dochter toen zij vertrok?’
‘Nee. Ze was wat stil.’
‘Naar Caracas zei u?’
‘Dat was het plan.’
‘Kom mee,’ zei Fuchs tegen mij en het een verblufte mevrouw Benting sprakeloos achter, terwijl hij voor mij de gang doorholde naar de balie van de purser.
Die bevestigde slechts wat wij reeds wisten. Suzy en Rutgers hadden een uur tevoren het schip verlaten. Meer wist hij ook niet want hij had alleen de landingskaarten aan Rutgers overhandigd en was direct daarop in beslag genomen door andere passagiers. Ik begreep dat we geen moment verloren konden laten gaan.
‘Geeft u mij een landingskaart,’ zei ik tegen de purser. Fuchs keek mij aan. ‘Ik zou graag met u meegaan maar ik kan nu het schip niet verlaten. Spreekt u Spaans?’
Dat was een handicap, die ik niet had overwogen. ‘Nee,’ zei ik weifelend, begrijpend, dat ik zonder de taal te spreken niet ver zou komen.
‘Ik zal u helpen,’ zei Fuchs en tegen de purser: ‘Laat u Breitner even roepen.’
‘De telegrafist?’ vroeg de purser. ‘Ik weet niet of hij al vrij is.’
| |
| |
‘Het geeft niet,’ zei Fuchs. ‘Laat hem direct hier komen,’ en tegen mij: ‘Breitner kan met u meegaan, hij spreekt vloeiend Spaans.’
Het duurde een paar minuten, die eeuwigheden leken, voordat Breitner verscheen. Maar toen hij er eenmaal was had kapitein Fuchs hem in een paar minuten op de hoogte gebracht.
We hadden geluk. Juist toen wij de scheepstrap afgegaan waren reed er een huurauto voor, waaruit twee mannen stapten, elk met een handkoffer. Klaarblijkelijk passagiers voor de Caribia. Het was de enige huurauto op de verlaten kade en al veroorzaakte het uitladen van de bagage, die in de kofferruimte geborgen was, een onvermijdelijk oponthoud, de chauffeur bleek direct bereid ons naar Caracas te rijden.
‘Het zal zoeken in een hooiberg zijn,’ zei Breitner, die naast mij achterin de auto zat, die zich snel door de stad spoedde. ‘Kent u Caracas?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Dit is de eerste keer, dat ik in deze omgeving kom.’
‘We zullen op ons geluk moeten vertrouwen,’ zei hij. ‘Misschien ontmoeten we andere passagiers, die hen gezien kunnen hebben.’
‘Als ze tenminste alleen maar zijn gaan passagieren,’ zei ik, inwendig de stommiteit van mevrouw Benting verwensend, die uit haar sympathie voor Rutgers, de waarschuwing in de wind had geslagen. Dat haar antipathie tegen mij daarbij ook een rol gespeeld had, daar was ik ook wel van overtuigd. Om de een of andere reden mocht ze mij niet.
De auto reed heel snel, de chauffeur moest deze weg ontelbare malen gereden hebben en elke bocht kennen, want dikwijls suisden wij langs adembenemende diepten, zonder vaart te minderen. De afstand naar Caracas was ongeveer vijftig kilometer. De weg was lang geleden door dwangarbeiders aangelegd en uit dit oogpunt gezien een wonder van constructie. We waren zowat halfweg toen de chauffeur plotseling hevig remde en de wagen slingerend tot stilstand kwam. Voor ons op de weg bevond zich een
| |
| |
groepje mensen, die hevig gesticulerend om elkaar heen draaiden en plotseling weer met zijn allen naar de zijkant van de weg liepen waar een laag stenen muurtje de afscheiding vormde met de peilloze afgrond erachter.
En op één plaats was het muurtje gebroken en gaapte een enkele meters brede opening.
De chauffeur was uit de auto gesprongen en op het groepje toegelopen, we zagen hoe hij neerkeek in de afgrond.
‘Er moet hier een ongeluk gebeurd zijn,’ zei Breitner. ‘Laten wij ook maar even uitstappen.’
Toen wij ons bij de mensen gevoegd hadden en Breitner enkele woorden met een van de mannen gewisseld had, zei hij: ‘Er is een auto door het muurtje gereden en in het ravijn gestort. Het moet nog maar kort geleden gebeurd zijn.’
We liepen naar het muurtje en keken eroverheen. Heel diep beneden ons glinsterde het water van een riviertje. Ik kon de verongelukte auto op ongeveer de helft van de afstand naar de bodem van het ravijn zien liggen. Iets moest hem in zijn val gestuit hebben. Hij lag met de wielen omhoog, op een uitstekend gedeelte. Nog even verder en hij zou naar de bodem van de afgrond gevallen zijn, honderden meters lager. Zoals het nu was, schatte ik de afstand op een zestig meter, maar dat bleek later niet juist te zijn, je misrekent je in die afstanden algauw.
De wagen had een breed spoor getrokken in het doornachtige struikgewas, dat de helling bedekte. Het was duidelijk dat geen van de omstanders er een ogenblik over dacht de helling af te klauteren om een onderzoek te gaan instellen en toch moest dat gebeuren. Er zouden zich gewonden in het wrak kunnen bevinden, doden misschien. Ik maakte er een opmerking over tegen Breitner en hij was het volkomen met mij eens. ‘Maar het is een riskant werkje. Natuurlijk kunnen we niet zo maar doorrijden. Iemand moet helpen.’
Ik keek weer langs de berghelling omlaag. De enige manier om de auto te bereiken, was langs het spoor dat deze getrokken had. Het struikgewas was te dicht om in door te dringen. Ik keek
| |
| |
Breitner eens aan en waarschijnlijk dachten we op dat ogenblik hetzelfde. Het zou ons uren van onze kostbare tijd kosten, als we reddingspogingen zouden ondernemen en toch konden we ons niet aan deze plicht onttrekken. De hoop dat er iemand langs zou komen, die deze onaangename taak van ons zou willen overnemen leek al heel klein. En er was nog een mogelijkheid, die ik liever niet onder het oog wilde zien...
Ik zei tegen Breitner wat ik van plan was en hij scheen hetzelfde idee gehad te hebben, want hij was het direct met mij eens. Hoewel de struiken op de berghelling onder ons door de neerstortende auto weggerukt waren, zou de afdaling toch uiterst moeilijk zijn. Ik zei tegen Breitner: ‘Vraag de chauffeur of hij een touw bij zich heeft.’
De vraag had een stroom van woorden tot gevolg en Breitner keerde zich om en zei: ‘Hij heeft wel een touw, maar hij wil, dat we hem voor de verloren tijd betalen.’
Ik wuifde dit ongeduldig weg. ‘Laat hem het touw geven, natuurlijk zal ik het oponthoud betalen.’
Nu was de chauffeur opeens een en al bereidwilligheid. Het touw was een sleeptros en niet bepaald geschikt voor bergbeklimming, omdat het vrij zwaar was. Gelukkig was het lang genoeg om er een verbinding tussen ons mee mogelijk te maken. We bonden elk een uiteinde om ons middel. Toen begon de afdaling. Wat ik gevreesd had werd bewaarheid, de helling was glad en bood weinig houvast voor handen en voeten, algauw begon ik te glijden tot het touw strak stond en Breitner mij ophield. Met mijn schoenen hakte ik een steunpunt in de betrekkelijk zachte grond en riep Breitner toe op zijn beurt omlaag te glijden. Ik had al mijn aandacht nodig om mij aan de steile wand vast te klemmen om zo de schok op te vangen van zijn lichaam, maar die kwam niet. Breitner riep mij toe dat hij op vaster grond aangekomen was en even later stond ik naast hem. Het was zo warm, dat mijn kleren doorweekt waren van transpiratie. Het bleek maar een kleine plek vaste grond te zijn; zodra we weer begonnen te dalen, begon ook het glijden weer en moesten we dezelfde tactiek toepassen door om
| |
| |
beurten de lengte van het touw af te dalen. Het was inspannend werk want hoe voorzichtig wij ook waren, geen enkele keer kon een van ons de lengte van het touw bereiken zonder eenmaal uitgegleden te zijn, zo de krachten van degeen die op moest vangen op de proef stellend. Takken van losgewoelde struiken sloegen ons met hun scherpe doorns en veroorzaakten bloedende schrammen. Het leek alsof aan die afdaling geen eind kwam. Uitgeput en overdekt met schrammen en bulten, terwijl onze kleren op vele plaatsen waren gescheurd, bereikten we het wrak van de auto. Het lag op een gedeelte van de bergwand dat als een platform uitstak en dat bijna niet helde. Een enorm steenblok had de wagen in zijn val gestuit. Op enkele meters van de verongelukte auto lag een man, waarschijnlijk de chauffeur. Eén blik op het lichaam was genoeg om te zien dat de man dood was. Er was verder geen spoor van inzittenden te ontdekken, ook niet binnen in de auto, waarvan het dak wel ingedrukt was, maar niet verpletterd. Toen ik mijn hoofd door het raam naar binnenstak zag ik iets roods. Ik stak mijn hand uit en raapte het op. Het was een sjaaltje. Ik herkende het. Het was het sjaaltje dat Suzy gedragen had op die eerste avond dat ik haar aan dek ontmoet had. Het patroon was zo in mijn hoofd geprent dat vergissen uitgesloten was. Suzy had in deze auto gezeten. Maar was dat vóór of nadat hij verongelukt was?
Ik zei tegen Breitner wat ik gevonden had en hij bekeek 't sjaaltje.
‘Ze moet het verloren hebben,’ stelde hij vast. ‘Ze zat in ieder geval niet in de auto toen die naar beneden ging anders zouden we haar en die man ook hier gevonden hebben. Niemand kan zo'n tuimeling overleven.’ Hij streek met zijn hand het stof uit zijn gezicht, wat lange zwarte vegen over zijn huid trok. ‘Wat doen we nu met hem,’ vroeg Breitner en knikte in de richting van de dode.
Het was een vraag die mij deed beseffen voor wat voor onoverkomelijke moeilijkheden wij waren komen te staan. Het zou voor ons zelf al uiterst moeilijk zijn die weg terug te gaan, maar met de ballast van een dood lichaam was het onmogelijk.
‘Dat is het werk voor een reddingsploeg,’ zei ik, ‘er is toch niets dat we voor hem doen kunnen.’
| |
| |
Breitner keek omhoog en ik volgde zijn blik. Ik schrok toen ik de afstand zag, die wij zouden moeten afleggen om weer op de weg te komen. We zagen de mensen daarboven als kleine stipjes. Ik zal die terugtocht niet gauw vergeten. De bergwand was verraderlijk als drijfzand en het touw bewees nu groter diensten dan het bij de afdaling bewezen had. De zon stond gloeiend op onze ruggen te branden en we moesten iedere paar meter halt houden om te rusten. Ik geloof niet, dat we de beklimming die dag volbracht zouden hebben als we op een gegeven moment, nadat we ongeveer een derde van de weg afgelegd hadden, niet een man aan een touw gebonden in onze richting zagen af dalen. Eindelijk was er dus hulp gekomen. We wachtten tot de man ons bereikt had en Breitner enkele woorden met hem kon wisselen.
Het was de bedoeling dat de man naar het autowrak zou afdalen waarna we om beurten van het touw gebruik zouden kunnen maken om naar de weg terug te keren. Het duurde niet lang of Breitner begon zich als eerste langs het touw omhoog te werken. Het was een belangrijk hulpmiddel maar het was een hele klim en Breitner was moe van de krachtsinspanning die eraan voorafgegaan was. Ik zelf maakte het me tegen de bergwand zo gemakkelijk mogelijk, we moesten daar op die plek uren geweest zijn, uren waarin Suzy in gevaar verkeerde, uren waarin we geen stap verder gekomen waren om haar hulp te bieden. En terwijl ik daar in de gloeiende zon, die langzaam langere schaduwen begon te werpen, wachtte, kostte het mij grote zelfbeheersing niet een poging te wagen ook het touw dat zo lokkend niet ver van mij af hing te grijpen en de tocht naar boven te beginnen, met het risico dat het touw zou breken onder die dubbele last. Maar eindelijk hoorde ik van boven een kreet en was het mijn beurt. Nu was ik dankbaar dat ik gerust had, want ondanks het touw was het een beproeving, die het uiterste van mijn krachten vergde. Mijn handpalmen schuurden zich rauw aan de ruwe vezels, mijn knieën bloedden van de onzachte aanraking met het gesteente en ik moest meerdere malen rusten, hangend aan het touw, om op adem te komen.
Hoe hoger ik kwam hoe zwaarder de taak werd maar eindelijk
| |
| |
bereikte ik het stenen muurtje en handen grepen mij bij de schouders en trokken mij omhoog. Uitgeput liet ik mij op de grond vallen, niet in staat op mijn benen te staan. Het duurde geruime tijd voordat ik me bewust werd, dat iemand een fles tegen mijn mond drukte en ik automatisch een paar slokken nam van een vloeistof, die in mijn keel brandde, maar die zijn uitwerking niet miste.
Ik ging overeind zitten en keek rond naar Breitner. Hij was al zover hersteld, dat hij in staat was de mensen, die om ons heen stonden, vragen te stellen. Hij kwam naar mij toe en vroeg hoe het met mij was.
De zon was nu achter de bergen verdwenen en schaduwen vulden het dal. Bij het muurtje waren mannen bezig met het inpalmen van het touw en ik veronderstelde, dat nu de dode omhoog gehaald werd. Op de weg stond een file auto's.
‘Ik begin alweer op te knappen,’ zei ik. ‘Probeer eens te weten te komen van welke kant de auto kwam, voordat het ongeluk gebeurde.’
‘Dat heb ik al gedaan,’ zei Breitner, ‘hij kwam uit de richting Caracas.’
‘Weet iemand hoe laat het gebeurd is? Heeft iemand het gezien?’
Breitner begon weer vragen te stellen. Ten slotte schudde hij mistroostig zijn hoofd.
‘Niemand heeft het zien gebeuren. Er kwamen een paar kerels hier langs, die het gat in het muurtje ontdekten. Ze begrepen, dat er iets gebeurd moest zijn en keken naar beneden, waar ze de auto zagen liggen. Toen kwamen wij.’
Ik trachtte met nadenken de zaak te reconstrueren. Als de chauffeur Suzy en Rutgers naar Caracas gebracht had en met een lege auto terug kwam, betekende dat dat wij hen in Caracas moesten zoeken. Maar waar? Caracas is een grote stad, de kans dat we hen zouden vinden was niet alleen minimaal klein, die kans bestond helemaal niet. Maar had hij tijd genoeg gehad om die afstand af te leggen? We waren hoogstens een uur en een kwartier na hen vertrokken. Het was niet uitgesloten rekende ik snel uit, maar dan zou
| |
| |
ook hun chauffeur zo hard hebben moeten rijden als de onze.
‘Wat doen we nu?’ vroeg Breitner. ‘Doorgaan naar Caracas?’
‘Natuurlijk gaan we door,’ zei ik.
Hij knikte instemmend. Blijkbaar kon hij zich wel voorstellen wat er in mij omging.
‘Waar is onze chauffeur?’ vroeg ik en keek naar het groepje, dat bij het muurtje stond te kijken naar het naar boven brengen van de dode.
We zagen hoe er plotseling iets gebeurde, er werd hevig gegesticuleerd en even later werd het lichaam over de rand getild. Opeens hoorde ik een kleine jongen van een jaar of tien een kreet slaken. Hij riep een naam, die ik als ‘Manuelo’ verstond en ik wenkte Breitner mij te volgen toen ik dichter naar het groepje toeging. Er werd druk gepraat met veel handgebaren en ik vroeg Breitner wat het allemaal te betekenen had.
‘Die jongen schijnt de dode te kennen,’ zei Breitner. ‘Laten we hem ondervragen. Oiga muchacho,’ riep hij en liep op de jongen toe, greep hem bij de schouder en begon snel in het Spaans tegen hem, te spreken. De antwoorden schenen hem erg op te winden en opeens keerde hij zich naar mij om.
‘Deze jongen kent de chauffeur, hij komt uit hetzelfde dorp, een kilometer of vijf terug. Hij heeft hem vandaag al eerder ontmoet, maar toen had hij een vrachtje.’
‘Waar was dat?’
Breitner ging door met de jongen te ondervragen. Met veel handgebaren kwam het antwoord. Breitner slaakte een uitroep van verbazing en zei tegen mij: ‘We waren bijna op het verkeerde spoor, ze zijn niet naar Caracas gegaan. Er is een zijweg een paar kilometer hier vandaan, die naar een verwaarloosde hacienda leidt. Hij zag de auto daar naar toe rijden en zag een man en een vrouw uitstappen, maar hij is niet blijven wachten om te zien of zij het huis binnen gingen. Dat is alles.’
‘Goed. Laten we gaan. De jongen moet met ons meegaan om ons de weg te wijzen. Waar is de jongen, Breitner? Zo juist was hij hier nog.’
| |
| |
We keken rond maar we konden de jongen nergens meer vinden. Onze chauffeur, die zich over de dode gebogen had zei iets tegen Breitner, die het voor mij vertaalde: ‘Hij zegt dat hij weet waar die hacienda ongeveer is. We hebben de jongen niet nodig.’
‘Kom dan, we hebben geen tijd te verliezen.’
Even later reden we weer snel in de richting Caracas, maar al gauw minderde de chauffeur vaart. Het was nu de tijd tussen schemer en donker, de weg was niet verlicht en de autolampen wierpen hun lichtbundels alleen vooruit en niet op de zijkant, waar de zijweg moest zijn. We misten hem dan ook bijna, maar opeens slaakte de chauffeur een verwensing en trapte op de rem. Hij reed een eindje terug. Ik kon geen zijweg ontdekken, maar toch was dîe er, het was alleen een heel smal pad, dat zich door dichte begroeiing omzoomd voor ons uitstrekte. De wagen slingerde in wagensporen, die in lang niet gebruikt leken. Nu en dan sloegen takken tegen de spatborden en de chauffeur zat onophoudelijk in zich zelf te mopperen, zodat ik verwachtte dat hij plotseling zou weigeren verder te gaan.
Maar dat gebeurde niet. Waarschijnlijk was hij zo nieuwsgierig naar het doel van onze tocht, dat hij het risico, de lak van zijn wagen te krassen, op de koop toenam. Het pad kronkelde en draaide en soms waren de voren zo diep, dat we de onderkant van de auto over de grond hoorden schuren. Het was aardedonker om ons heen. We reden blijkbaar door een bos, dat zo dichtgegroeid was, dat geen enkele lichtschijn er kon door dringen. Plotseling verbreedde de weg zich en liep steil omlaag. De begroeiing werd ijler, de duisternis was niet zo intens meer. Een tijd lang schokten we zo omlaag. De maan kwam boven de bergen op en het werd langzamerhand lichter. We zagen dat we langs een soort afrastering reden van ineengevlochten takken. Na een eind langs deze haag gereden te hebben kwamen we bij een poort of een stenen hek, dat toegang gaf tot een laan met aan weerszijden palmen, koningspalmen die hun slanke witte stammen hoog boven ons verhieven. De chauffeur liet de wagen het hek indraaien, toen Breitner opeens een kort bevel gaf.
| |
| |
‘Wat zei je?’ vroeg ik.
‘Ik vroeg hem de lampen uit te doen. Je kunt nooit weten.
‘Goed idee.’
Het was hierdoor wel moeilijker de auto te besturen, maar we hadden niet ver meer te gaan. De rij palmen eindigde en vóór ons was een open ruimte. Aan de andere zijde rees een wit huis omhoog. We hadden ons doel bereikt.
Er was geen enkel lichtje te bekennen. De chauffeur had de motor afgezet en er heerste een doodse stilte, zelfs geen zuchtje wind was er te bespeuren. Er ritselde plotseling iets in het struikgewas en doordat ik zo gespannen had zitten luisteren klonk het onverwacht luid. Een slang of een ander nachtdier, dat zich uit de voeten maakte.
‘Zijn we wel op de goede plaats?’ vroeg ik fluisterend. Ik hoorde Breitner de vraag in het Spaans herhalen.
‘Ja, het moet hier zijn,’ zei hij toen de chauffeur zijn vraag beantwoord had.
‘Kom mee dan,’ zei ik zacht en opende geruisloos het portier. Een wapen, dacht ik, we moeten een wapen hebben als we plotseling tegenover Rutgers komen te staan. Breitner vroeg het de chauffeur. ‘Un momento’ hij liep terug naar de auto en we hoorden hoe hij iets te voorschijn haalde. Even later duwde hij mij een zware schroefsleutel in mijn hand. Het had als wapen niet veel te betekenen en ik vroeg me af wat ik ervan terecht zou brengen, als ik die sleutel zou moeten gebruiken om me te verdedigen, maar het was een geruststellend gevoel niet helemaal met blote handen het gevaar tegemoet te gaan.
Langzaam naderden we het huis, een stenen stoep gaf toegang tot een betegeld terras. Zoals gebruikelijk in de tropen waren de ramen afgesloten door shutters en ook de deur was op deze wijze gemaakt. Ik legde mijn hand op de kruk, verwachtend, dat de deur op slot zou zijn, maar tot mijn verwondering ging die zonder enige tegenstand open. Erachter heerste volkomen duisternis. Ik deed een stap naar binnen en bleef luisterend in het duister staan, er was geen geluid te horen. Ik begreep dat ik in die donkere hal,
| |
| |
waar ik veronderstelde dat ik in was, grote kans liep om ergens tegen op te lopen en besloot een lucifer aan te steken. Bij het flauwe schijnsel ontdekte ik, dat ik mij inderdaad in een hal bevond, met aan weerszijden deuren, links zag ik een trap, die naar de verdieping leidde, maar meer kon ik niet zien, want het houtje was opgebrand. Op dat ogenblik werd de stilte verscheurd door de kreet van een vrouw, een vrouw in doodsangst.
|
|