goed meer denken. Ik fluisterde: ‘Ja, ik ben ziek.’ Het begon om mij heen te draaien, cirkels, steeds grotere cirkels.
‘Nonsens,’ zei opeens een zware stem achter me. Het drong flauw tot me door, dat ik die stem kende, dat die stem hulp betekende, hulp, die ik zo dringend nodig had. Ik wist niet wat er om mij heen gebeurde, ik hoorde het geluid, zware bonzen, brekend glas en woedende mannenstemmen. Het was alsof ik uit een nachtmerrie ontwaakte, maar een nachtmerrie, die zich voortzette terwijl ik wakker was.
Ik lag opeens op de grond en iets lag er boven op mij, ik trachtte me vrij te worstelen, tot ik opeens besefte, dat wat er op mij lag een mens was. Een mens, die niet bewoog. Het was heel stil in de hut, het licht was uitgegaan of iemand had het uitgedraaid. Een ontzettende angst greep mij aan voor wat er gebeurd was. Ik probeerde onder het lichaam, dat loodzwaar was, vandaan te kruipen maar het duurde een ontzettend lange tijd voordat ik daar in slaagde. Althans het leek mij verschrikkelijk lang. Er moest licht zijn, ik moest kunnen zien wat er gebeurd was. Ik probeerde op te staan, maar mijn knieën begaven het en ik vroeg me af of ik gewond was.
Opeens flitste het licht aan. Een ogenblik was ik verblind, maar dat duurde niet lang. In de deuropening van de hut stond een man in uniform, achter hem zag ik het bleke gezicht van de hutsteward en daarachter, met een triomfantelijke grijns om zijn mond, Rutgers.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg de man in uniform. Ik zag nu, dat het de kapitein was, maar ik kon niet antwoorden. Zijn blik volgend zag ik op de grond het lichaam van Donkers. Ik kreeg het vreselijk vermoeden, dat de man dood was.
De kapitein knielde naast hem en keek een ogenblik later op. ‘Hoe is dit gekomen?’ vroeg hij. ‘Hebt u gevochten?’
‘Ik weet niet wat er gebeurd is,’ zei ik. ‘Gevochten? Nee, waarom zou ik met hem vechten? Er was niet de minste reden toe. Is hij dood?’
‘Nee, hij is niet dood,’ zei de kapitein. ‘Er is een dokter aan boord, dokter Benting geloof ik, ga hem halen, steward.’