| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
‘Wat eng,’ zei Annelies en schoof huiverend wat dichter naar de haard.
‘Er is natuurlijk een verklaring voor,’ zei George, ‘zo'n kleine hut met alles potdicht en minstens twee zieke mensen, de atmosfeer in die ruimte zal wel de oorzaak geweest zijn van die benauwde droom.’
‘Toen ik wakker werd,’ zei Bob, ‘was het klaarlichte dag, de patrijspoort stond wijd open en van de twee zieken was geen spoor meer te bekennen. Ik keek op mijn horloge, het was acht uur in de morgen.’
‘Misschien had je iets gegeten,’ opperde Annelies.
‘Dat zou ik dan toch ook aan mijn maag gemerkt moeten hebben,’ zei Bob. ‘Ik heb dat alles natuurlijk ook eerst gedacht, maar ik kon er geen verklaring voor vinden. Niet in de eerste ogenblikken na het ontwaken tenminste, toen drong feitelijk alleen maar tot me door, dat ik een gat in de dag geslapen had en dat het hoog tijd werd, dat ik uit mijn kooi kwam. Rutgers, die blijkbaar iets uit zijn koffers gehaald had, zei: ‘Als u vlug bent, kunt u nog juist ontbijten. Dat is tot halfnegen, u moet beslist niet langer in bed blijven, het is zonde van het weer.’
Dat was ik wel met hem eens en ik hoopte dat hij de hut uit zou gaan, zodat ik die even voor me zelf alleen zou hebben. Het leek
| |
| |
alsof Rutgers mijn gedachten geraden had, want hij verdween. Ik haastte me en was nog op tijd in de eetzaal, die nu een heel andere aanblik bood dan de vorige avond. Er stond een lange deining, die echter niet hinderlijk was en de meeste passagiers schenen toch ontbeten te hebben. Er waren er nog tamelijk veel in de zaal aanwezig, die nog een kop koffie dronken en wat zaten na te praten. De steward keek wel een beetje donker, dat ik zo op het laatste moment nog wilde ontbijten, maar daar trok ik me niet veel van aan. Ik keek de zaal eens rond, maar er was niemand die ik kende. Ook het tafeltje van de familie Benting was verlaten en ik veronderstelde, dat zij aan dek zouden zijn.
Even later klom ik zelf de trap naar het promenadedek op. Het was toch niet prettig zo tussen al die vreemden en ik dacht erover een stil plekje op te zoeken om daar wat te gaan lezen, toen ik opeens een stem achter me hoorde. Ik keerde me om en zag een kleine dikke man, gekleed in een sporthemd en broek, een man die mij totaal onbekend was.
‘Ik heb al naar u uitgekeken,’ zei de vreemdeling. ‘Ik ben uw hutgenoot Harmsen, u was zo vriendelijk mij gisteravond een glas water te geven, toen ik er slechter aan toe was dan nu, zou ik zo zeggen.’
Ik had me de man heel anders voorgesteld, de vergissing viel wel in zijn voordeel uit. Harmsen bleef een tijd lang met mij promenadedek rondlopen en ik kwam in die korte tijd heel wat van hem te weten. Ik had natuurlijk al rondgekeken of ik Suzy niet zag en het moet Harmsen opgevallen zijn, want op een gegeven ogenblik vroeg hij: ‘Hebt u kennissen aan boord?’
Ik vertelde hem, dat ik alleen de Bentings kende en hij keek mij aan met een zonderlinge uitdrukking in zijn ogen, alsof ik hem wat op de mouw trachtte te spelden. Ik kon niet nalaten te vragen of ik misschien zonder het te weten iets miszegd had en hij zei: ‘U moet me niet kwalijk nemen, meneer Heuveling, maar vergeet u niet één persoon?’
‘Hoe zo?’ vroeg ik verbaasd. ‘Behalve de Bentings ken ik
| |
| |
werkelijk niemand. U nu natuurlijk ook,’ liet ik er lachend op volgen, denkend dat hij daarop zinspeelde.
De uitdrukking op zijn gezicht was niet mis te verstaan.
‘En Rutgers dan?’
‘Rutgers? Ja, natuurlijk, met Rutgers heb ik ook een paar woorden gewisseld.’
‘Wilt u mij vertellen, dat u Rutgers niet ontmoet hebt voordat u hier aan boord kwam?’
‘Is dat dan zo merkwaardig?’ Ik begreep niet waar de man naar toe wilde.
‘Merkwaardig? Ja, zo zou je het kunnen noemen. Aan de hand van het gesprek, dat u vannacht met hem had, ben ik ervan overtuigd, dat u op heel vertrouwelijke voet met hem staat.’
Ik begon te lachen. ‘Dat noem ik schromelijk overdreven. Een paar onnozele opmerkingen over het weer en zo.’
Harmsen bleef bij de verschansing staan.
‘Ik was niet zo ziek, dat ik niet bijna woordelijk het gesprek, dat u met hem voerde heb kunnen verstaan. Ik weet ook dat u mij iets tracht wijs te maken, meneer Heuveling. Dat is natuurlijk uw zaak en ik hem me daar niet mee te bemoeien. Maar ik ben er van overtuigd dat u en Rutgers elkaar al veel langer kent dan u voorgeeft. Laten we er niet verder over spreken.’ Harmsen deed plotseling heel gereserveerd. Ik begreep er niets van. Als hij de woorden opgevangen had, die ik met Rutgers gewisseld had, kon hij voor zover ik mij herinneren kon daar toch zeker niet de conclusie uit trekken, die hij kennelijk gemaakt had. We stonden niet ver van de rooksalon en toevallig keek ik in die richting en zag opeens dokter Benting zitten. Ik veronderstelde dat Suzy daar ook zou zijn en maakte mij met een verontschuldiging van Harmsen af. Toen ik de deur van de rooksalon opende zag ik dat mijn veronderstelling juist geweest was. Dokter Benting zat met zijn vrouw en Suzy aan een tafeltje, waarop iets uitgespreid was, dat ik veronderstelde een landkaart te zijn. Zij waren echter niet alleen. In de vierde stoel zat de man, die ik als Rutgers had leren kennen.
| |
| |
Een ogenblik bleef ik aarzelend bij de deur staan. Ze hadden mij nog niet opgemerkt maar waren verdiept in de aanwijzingen, die Rutgers op de kaart gaf. Toen keek Suzy op en zag mij. Ze glimlachte en riep: ‘Hallo Bob, langslaper, waar heb je al die tijd gezeten?’ Ze keken allen op. Ik liep op het tafeltje toe, begroette mevrouw Benting en informeerde naar haar zeeziekte.
‘Die is voorbij,’ zei ze met een glimlach. ‘Het weer is ook zo veranderd, het zou belachelijk zijn nu nog ziek in bed te liggen. Kent u meneer Rutgers? O, bent u hutgenoten, wat merkwaardig. Meneer Rutgers was zo vriendelijk ons het een en ander over Curaçao te vertellen.’
‘O, juist,’ zei ik onnozel. Wie was Rutgers? Hoe kwam het, dat hij de Bentings kende? Kenden ze hem al lang, of was het voor het eerst dat ze hem spraken? Die vragen bestormden mij, terwijl ik me, belangstelling veinzend, over de kaart boog.
‘Ik wist niet, dat meneer Rutgers zo goed op Curaçao bekend was,’ zei ik.
‘U hebt er jaren gewoond, he?’ vroeg Suzy en ik stelde vast, dat ze hem dus niet zo goed kende, anders had ze dat niet hoeven vragen.
‘Ja,’ zei Rutgers. ‘Ik ken er wel de weg en ook iets van de spraak. De plek waar u komt te wonen is wel aantrekkelijk. Het huis ligt betrekkelijk hoog boven de zee en vangt veel wind. U zult geen airconditioning nodig hebben.’
‘We kunnen ons er nog niet zo'n goede voorstelling van maken,’ zei dokter Benting. ‘Het is erg vriendelijk van u zich zoveel moeite te geven.’
Ik keek op dat ogenblik naar Suzy en zag hoe zij Rutgers met een blik in haar ogen aankeek, die mij een vreemd gevoel gaf. Ik zou er wat voor gegeven hebben, als ze mij zo had aangekeken. Maar juist op dat ogenblik stond Rutgers op en zei: ‘Als ik u op de een of andere manier van dienst kan zijn, dan met het grootste genoegen.’ Hij knikte mij toe en was even later naar het dek verdwenen.
| |
| |
‘Wat een buitengewoon sympathieke man,’ zei mevrouw Benting. ‘Vindt u ook niet meneer Heuveling?’
Ik keek nog steeds naar Suzy, die met een dromerige blik in haar ogen nog naar de plek zat te turen, waar Rutgers verdwenen was en kon haar oordeel niet voor de volle honderd procent onderschrijven. Maar ik kon dit natuurlijk niet laten blijken.
‘Ik ken hem haast niet,’ zei ik dan ook. ‘We hebben amper een paar woorden gewisseld. Kent u hem dan al langer?’
‘Nee, maar hij zag ons worstelen met die kaart en toen heeft hij ons een hele bod verteld over Curaçao, waar we nog zo weinig van weten.’
‘Gaat hij daar dan ook naar toe?’ vroeg ik met een bang voorgevoel.
‘Nee. Het schijnt, dat hij in Venezuela van boord gaat.’
Bijna had ik me laten ontglippen ‘gelukkig’ maar ik kon het woord nog bijtijds inhouden. Toch kon ik een gevoel van triomf niet onderdrukken. Maar er zou nog heel wat gebeuren, voordat ik van het gezelschap van de heer Rutgers verlost zou zijn. Ik besloot alle gedachten aan hem voorlopig terzijde te stellen en vroeg Suzy, of ze niet aan dek wilde komen, omdat het zulk prachtig weer was.
Mevrouw Benting was het hiermee volkomen eens en onder een dergelijke aandrang moest Suzy wel toegeven, hoewel ik de indruk had, dat ze liever binnen gebleven was. Ik kon me zelf wel wat wijsmaken maar het feit, dat die Rutgers haar belangstelling had gewekt was niet alleen duidelijk, Suzy's gedachten waren te lezen als een open boek en het stemde mij tegenover mijn hutgenoot niet bepaald vriendelijker.
Toch, terwijl we zo over het dek wandelden trachtte ik haar belangstelling te wekken voor een ander onderwerp en gaandeweg veranderde haar stemming en keerde de oude vertrouwelijkheid tussen ons terug. De zee is een dankbaar onderwerp van gesprek, er was een schip in zicht gekomen, dat gelijke koers met ons voor lag en wij speculeerden op zijn snelheid.
| |
| |
‘Hij haalt ons in Bob, kijk maar, hij ligt nu al bijna op gelijke hoogte met ons achterschip.’
‘Zouden ze ook naar ons zitten kijken, zoals wij naar hen?’
‘Ik zie een man op het voordek, kijk hij wuift.’
‘Je hebt gelijk, hij haalt ons in.’
‘Je moet eens op de passagiers letten. Het lijkt alsof ze nog nooit een schip gezien hebben. Als ze langs de kade in Amsterdam lopen hebben ze er geen oog voor over en nu kijken ze hun ogen uit.’
De reling stond vol met mensen, die allen met nieuwsgierige blikken het andere schip bekeken, er was nu geen twijfel meer mogelijk, het haalde de Caribia in.
‘Wat gaat dat schip op en neer. Gaan wij nu net zo erg te keer, Bob?’
‘Nee, het is een kleiner schip. Bovendien gaat het niet zo erg te keer, het is een kalme zee.’
‘Maar toch hoge golven.’
‘We treffen het, meestal staat hier op dit punt wel een andere deining, we zitten nu in de beruchte Golf van Biskaye, waar het bijna altijd stormt. Althans we zitten aan de rand ervan.’
‘Ik ben blij, dat het niet meer zo hard waait,’ zei Suzy, ‘maar het is toch wel fris hier aan dek. Heb jij het niet koud?’
‘Een beetje, laten we wat uit de wind gaan zitten of wil je nog langer naar dat schip kijken?’
Suzy begon te lachen. ‘Wat onnozel eigenlijk he?’
We zochten een beschut plekje op, wat niet zo eenvoudig was, nu het dek vol passagiers was, waarvan er velen eenzelfde plan koesterden, maar eindelijk slaagden we erin een paar dekstoelen te vinden. Suzy vertelde hoe ze zich verheugde op haar verblijf op Curaçao, de zes maanden die ze beschouwde als één grote vakantie en naar wat ik van het eiland gehoord had zou een meisje zoals zij daar ook wel een heerlijke tijd tegemoetgaan.
En toen spraken we over mijn toekomstige baan, die voor me zelf nog een gesloten boek was en de tijd verstreek ongemerkt. Een steward kwam rond met een blad met koppen koffie en opeens was het lunchtijd, zo was de tijd omgevlogen.
| |
| |
We waren die morgen dichter bij elkaar gekomen dan ik voor mogelijk had gehouden en ik was van plan dezelfde tactiek 's middags voort te zetten, maar daar kwam wat tussen.’
Bob zweeg even en keek George en Annelies aan.
‘Ik geloof, dat ik mijn verhaal veel te lang maak, maar het lijkt me alsof elk uur aan boord van dat schip doorgebracht in mijn herinnering gegrift staat, alsof elk uur belangrijk was en een rol speelde.’
‘Nee, Bob,’ zei Annelies. ‘Ik ga nog een kop koffie inschenken maar je moet je verhaal vertellen zoals het gebeurd is. Als we merken dat je wat weglaat moeten we daar later toch weer naar vragen.’
Ze stond op en nam de lege koffiekoppen mee naar de keuken. Bob stak een sigaret op. Het duurde niet lang voordat Annelies terugkwam. Bijna direct vervolgde Bob zijn verhaal, alsof de onderbreking hem kostbare minuten gekost had, die hij wilde inhalen.
‘Je weet, dat Suzy haar vader dikwijls in zijn praktijk hielp. Gedurende de lunch was er een ongelukje gebeurd. Een van de vrouwelijke passagiers was gevallen en had een been gebroken. Dokter Benting had haar behandeld en Suzy had de verpleging op zich genomen. Het was geen ernstig geval, maar het belette haar aan dek te gaan, zodat ik die middag op een andere manier moest besteden dan ik verwacht had.
Ik ging naar mijn hut en trof daar de vierde bewoner, die ik tot op dat ogenblik nog slechts kende als een kreuner. Ik aarzelde even en verontschuldigde mij voor het geval ik hem in een of andere bezigheid gestoord had. Hij wuifde mijn excuses weg en vroeg me of hij mij de vorige nacht niet uit mijn slaap gehouden had. Het was een gemoedelijke jonge kerel, zijn naam was Donkers en hij was werkzaam bij de aanleg van een pijpleiding op Punta Cardon in Venezuela. Ik mocht hem wel en we praatten een uurtje samen. Toen opeens kwam Harmsen de hut binnen. Verbeeldde ik het mij of aarzelde hij, toen hij mij in de hut ontdekte? Ik herinnerde me zijn koele houding na zijn eerste vrien- | |
| |
delijke kennismaking en ik wilde daar juist een opmerking over maken om te weten te komen wat de oorzaak was, toen hij zei: ‘Neem me niet kwalijk heren, maar ik kom even mijn bagage halen, ik krijg een andere hut.’
Donkers maakte een opmerking: ‘Is ons gezelschap niet goed genoeg meer, meneer Harmsen?’ waarop deze antwoordde: ‘Ik slaap slecht, het gedreun van de machines in deze hut is erg hinderlijk en er is toevallig een hut vrij, waar dat niet het geval is.’
Het was een verklaring, die mij niet bevredigde en ook Donkers keek verrast op, want de machines waren hier nu niet zo erg te horen, dat het geluid storend te noemen zou zijn. Donkers merkte op: ‘Dan moet u erg gevoelige zenuwen hebben.’
‘Zo iets,’ zei Harmsen koeltjes.
Het was zo'n doorzichtige uitvlucht, dat Donkers mij een knipoog toewierp en me wenkte de hut uit te gaan. Op de gang zei hij tegen me: ‘Wat mankeert die kerel eigenlijk?’
‘Ik begrijp het ook niet,’ zei ik, terwijl wij samen de gang doorliepen. ‘Misschien meent hij het werkelijk. Ik heb het vanmorgen al gemerkt, het lijkt me dat hij iets tegen mij heeft.’
‘Kalm in zijn sop gaar laten koken,’ zei Donkers. ‘Er zijn op dit schip passagiers genoeg, we zullen het door hem niet eenzaam hebben.’
Donkers sloeg de weg naar de rooksalon in en daar vertelde hij mij het een en ander van zijn werk.
Ik zag Suzy niet terug voor de volgende dag. Er was aan boord een soort hospitaaltje en de vrouw met het gebroken been was daar ondergebracht.
Er gebeurde die nacht niets bijzonders. Ik sliep vast, waarschijnlijk een gevolg van de slapeloze nacht daarvoor en toen ik ontwaakte scheen de zon door de patrijspoort en zag ik dat Donkers al opgestaan was. Van Rutgers was geen spoor te bekennen. Aan het ontbijt keek ik naar Suzy uit maar ze was niet in de eetzaal en ook haar ouders ontbraken. Waarschijnlijk waren ze nog in hun hut besloot ik en ging na het ontbijt direct naar het dek. Het was een prachtige morgen. Een wolkenloze lucht en een kalme zee. Ik be- | |
| |
sloot een ochtendwandeling over het promenadedek te maken, een gewoonte die je aan boord gauw aanneemt en die de spijsvertering moet bevorderen. En toen opeens bleef ik als aan de grond genageld staan.
Bij de reling op een meter of tien van mij vandaan stond Stizy en dicht naar haar toegebogen, terwijl hij onafgebroken tegen haar sprak, stond Rutgers. Suzy keek mij recht aan, maar niets wees erop, dat zij mij herkende. Haar ogen schenen door mij heen te kijken naar een punt achter mij. Het dek was geheel verlaten. Onwillekeurig deed ik een paar stappen naar voren, bang dat ze misschien niet goed geworden was en het geluid van mijn voetstappen deed Rutgers zich met een ruk omdraaien. Hij was doodsbleek en zijn zwarte ogen schenen zich in de mijne te boren en riepen een herinnering wakker aan de eerste nacht. Een ogenblik later was die blik verdwenen en werd zijn gezicht vertrokken door een verschrikkelijke woede-aanval. Hij deed een stap in mijn richting en beet mij toe: ‘Wat doet u hier?’
Het was een belachelijke vraag en ik zou er op een ander ogenblik waarschijnlijk om gelachen hebben, toen mijn blik eensklaps op Suzy viel, die slap en blijkbaar uitgeput tegen de reling leunde.
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg ik. ‘Wat is er tussen u en Suzy gebeurd?’
‘Dat gaat je geen donder aan,’ zei Rutgers grof, zijn woede nog niet meester. ‘Je kunt je beter met je eigen zaken bemoeien, in plaats van de mensen te bespioneren.’
Ik trok mij van zijn woorden niets aan maar liep op Suzy toe.
‘Ben je niet goed geworden Suzy?’ vroeg ik. Ze keek me met grote wij dopen ogen aan en toen sloeg ze opeens haar handen voor haar gezicht en wendde zich af.
‘Wel verdomd,’ vloekte Rutgers achter me en hij legde zijn hand op mijn schouder en rukte me opzij. ‘Bemoei je er toch niet mee. Zie je dan niet dat je hier te veel bent?’
‘Dat zal ik zelf wel beoordelen,’ zei ik. ‘U wilt uw handen wel thuis houden.’
| |
| |
Hij haalde zijn schouders op, stak zijn handen in zijn zakken en draaide zich om. Met grote passen liep hij het dek af, zonder verder nog iets te zeggen en verdween door de deur.
Ik keek weer naar Suzy. Haar gezicht had weer de gewone gezonde kleur aangenomen, haar ogen stonden normaal, er was niet te zien dat zij een ogenblik geleden gehuild zou hebben. Ik begreep het niet. Ik vroeg haar: ‘Wat is er gebeurd Suzy?’
‘Gebeurd?’ vroeg ze verbaasd. ‘Er is toch niets gebeurd? Ik vond het erg onredelijk van je Bob, de manier waarop je tegen John tekeer ging.’
Ik was stomverbaasd. ‘John? Bedoel je Rutgers?’
‘Natuurlijk, wie anders? Er was toch geen enkele reden om zo tegen hem op te treden? Nu is hij natuurlijk kwaad.’
‘Luister eens Suzy, het interesseert mij geen bliksem of meneer Rutgers kwaad is.’
‘Nee, maar mij wel, waarom deed je dat Bob?’
‘Ik dacht dat hij je kwaad wilde doen.’
‘Maar dat was helemaal niet zo. Hij vertelde me zo'n vreselijke geschiedenis Bob, over zijn vrouw en kinderen, die bij een overstroming van een rivier in Venezuela verdronken, terwijl hij zelf machteloos moest toezien. En toen kwam jij en begon hem meteen op een zinloze manier ter verantwoording te roepen.’
Ik had blijkbaar een stommiteit uitgehaald en er bleef me niets anders over dan Rutgers mijn excuses aan te bieden. Ik vond hem in de hut en ik moet zeggen, dat hij het nogal sportief opnam. Tenminste, die indruk kreeg ik en zijn woorden: ‘Ieder mens kan zich vergissen’ maakten een einde aan wat een heel onaangenaam voorval had kunnen zijn. Ik haastte mij terug naar het dek en vond Suzy op dezelfde plaats. Ze had die morgen geen dienst, er bleek zich een verpleegster aan boord te bevinden die haar taak tijdelijk overnam en wij hadden een heel prettige ochtend samen. We kwamen tot de conclusie dat wij beiden voor dezelfde dingen belangstelling hadden en het voorval van die morgen was tegen lunchtijd bijna vergeten.’
| |
| |
Bob zweeg en keek op zijn horloge. Toen glimlachte hij verontschuldigend. ‘Het verhaal neemt langer dan ik gedacht had. Het is al erg laat.’
George stond op. ‘Het kan ons niet zo erg veel schelen of het wat laat wordt. Als je door wilt vertellen kunnen we het best nog wat later maken. Niet, Annelies?’
‘Ik vind het best,’ zei Annelies, ‘maar misschien voor Bob zelf...’
‘Als jullie het goed vindt vertel ik graag op een andere keer verder. Ik ben erg moe, maar ik ben jullie dankbaar, dat je geduldig hebt willen luisteren. Zijn jullie morgenavond thuis?’
‘Dat is goed,’ zei George, ‘maar kom dan weer net als nu, voor het eten, dan rekenen we daar op.’
‘Maar ik wil niet dat jullie iets bijzonders doet. Net als vanavond he?’ Bob kwam een beetje moeilijk uit de stoel overeind en nam afscheid van Annelies.
Toen hij de kamer doorliep zag ze, hoe hij met zijn ene been trok. Even later hoorde ze de voordeur dicht slaan en kwam George binnen. Hij bleef bij het bureau staan en stak een sigaret op. Toen keek hij Annelies aan.
‘Wat denk je ervan?’ vroeg hij.
|
|