| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Een ogenblik heerste er stilte in het vertrek.
Noch George, noch Annelies wist zo direct een antwoord op die woorden te vinden. Ze keken Bob een beetje onthutst aan. En toen scheen Bob zich de schok, die zijn woorden veroorzaakt moesten hebben te realiseren.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij. ‘Ik had het jullie natuurlijk al direct moeten vertellen, maar ik spreek er nooit over. Het komt omdat jij haar gekend hebt George. Dat is dan ook de reden, dat ik je vanavond ben komen opzoeken. Het is nog zo kort geleden dat ik zelf nog zo dikwijls moeite heb het te verwerken. Die eindeloze nachten, vol herinneringen, die je blijven volgen. Ik was al van plan eerder naar je toe te komen George, maar ik wist niet goed hoe er met je over te beginnen en eerlijk gezegd weet ik het nu nog niet. Avond aan avond heb ik zitten overwegen, hoe het je te vertellen. Het ene plan na het andere verwierp ik. Die eenzaamheid van een pensionkamer. Ik kon het vanavond niet meer uithouden, die wind, dat stormweer, het lijkt alsof dat de eenzaamheid dubbel zwaar maakt. Begrijpen jullie dat?’
George knikte. ‘Ja, ik kan het me wel voorstellen’. Misschien helpt het je als je erover spreekt. Misschien is het beter om alles eens te vertellen, vooral als je er nooit tevoren over gesproken hebt.’
| |
| |
Een ogenblik bleef Bob voor zich uit zitten staren, alsof hij in tweestrijd was. Hij draaide zijn sigaret zenuwachtig in zijn vingers rond, morste as.
‘Neem me niet kwalijk. Ik vind het erg vriendelijk van je dat je zoveel geduld met me hebben wilt, maar je moet niet denken, dat ik hier gekomen ben om jullie mijn moeilijkheden op te dringen.’
‘Och kom Bob, zo moet je daar niet over denken. We begrijpen er wel niet veel van tot dusver, maar toch wel zoveel dat ik denk dat er eens rustig over praten je misschien toch wel zal helpen.’
Een windstoot deed de ramen rammelen. Bob huiverde. George boog zich voorover naar de haard, die opeens even oplaaide.
Toen zei Bob: ‘Goed dan. Ik waarschuw je alleen dat het geen prettig verhaal is dat je te horen zult krijgen en misschien is het ook wel erg lang. Te lang misschien...’ Hij keek George vlug aan. ‘Toen ik Suzy aan boord ontmoette wist ik nog niet dat het tussen jullie uit was. We waren nog maar een paar uur uit IJmuiden vertrokken en het was stormachtig weer. Net zulk weer als nu.’
Hij zweeg even en luisterde naar de wind. Toen vervolgde hij: ‘Er stond een hoge zee en de wolken joegen laag over de schuimende koppen van de golven. Er was bijna geen zicht, echt weer om alle passagiers de veilige beschutting van hun hutten op te laten zoeken. Er was dan ook bijna niemand aan dek. Ik had de luwte van het dekhuis opgezocht en stond een sigaret te roken, uitkijkend over het achterdek. Er is iets fascinerends in het telkens omhooggaan en weer dalen van het achterschip. Je verwacht zo iets niet van zo'n grote schuit, je denkt niet anders dan een klein beetje op en neer te zullen gaan, maar niet aan de geweldige zwaaien, die een groot schip kan nemen. Maar misschien weet je daar alles van af?’
‘Nee,’ zei George. ‘Het lijkt me inderdaad een indrukwekkende belevenis.’
‘Ja. Het houdt je aandacht gevangen voor een lange tijd. Ik zal daar zowat een kwartier gestaan hebben, toen ik opeens merkte, dat ik niet meer alleen aan dek was. Niet ver van mij vandaan stond een meisje in een lange regenjas. Ik herkende haar niet direct,
| |
| |
omdat haar gezicht gedeeltelijk verborgen was in een sjaaltje, dat ze om haar hoofd geknoopt had. Maar toch kwam ze me op de een of andere manier bekend voor. Plotseling zag ik waarom. Het meisje, daar aan dek, droeg een hoofddoekje met een opvallend patroon in rood en wit. Precies zo'n sjaaltje had Suzy gedragen, die dag, toen ze me vertelde, dat ze met jou verloofd was, George. Het wás Suzy. Ze keek op toen ik naderbij kwam.
‘Hallo Bob.’ Ze scheen niet verwonderd te zijn mij daar te zien.
‘Suzy!’ Ik aarzelde een ogenblik. Het was zo onverwacht, zo onbegrijpelijk, dat ik een paar seconden lang sprakeloos was. Toen zei ik: ‘Suzy, wat een verrassing. Van alle mensen, die ik hier op de boot verwacht had te ontmoeten, ben jij toch wel de laatste.’
Ze lachte. ‘Dat klinkt niet alsof het een prettige verrassing is.’
‘Zo bedoel ik het natuurlijk niet. Maar ik wou je waarschuwen, dat je op een gevaarlijke plek staat. Als je met een onverwachte beweging van het schip je evenwicht verliest...’
‘Ach kom toch.’
‘Nee, ik overdrijf niet. Kom liever mee, een beetje naar achteren, dan sta je toch ook uit de wind. Misschien kan ik een paar stoelen bemachtigen. Als je tenminste aan dek wilt blijven.’
‘Het is zonde om naar binnen te gaan. Het is hier zo heerlijk in die storm. Het is toch een storm, he Bob? Al die mensen, die je met doodsbleke gezichten aan zitten te staren, alsof ze het je kwalijk nemen, dat je je niet net zo beroerd voelt, maken het binnen gewoon niet om uit te houden.’
‘Het is nog geen storm, Suzy, maar volgens mij scheelt het toch niet veel.’
We liepen weg van de reling en naar de plek, waar ik eerder gestaan had. Ik opende de deur van het dekhuis, juist toen een steward in de daarachter lopende gang verscheen.
‘O, steward, kun je ons een paar stoelen bezorgen?’
‘Wilt u aan dek blijven meneer? Bet is bijna donker en het weer wordt er niet beter op.’
| |
| |
‘Ja, misschien heb je wel gelijk.’
‘Er staat een vaste bank, daar aan stuurboord meneer, ziet u wel?’
‘Och ja, natuurlijk, dat kan net zo goed.’
‘Het is bijna tijd voor het diner meneer.’
‘Goed. Er zullen wel niet veel mensen aan tafel komen denk ik.’
‘Nee, dat zal wel niet.’
Ik ging naar Suzy toe. ‘Laten we daar maar gaan zitten Suzy. Ik had die bank zo gauw niet gezien.’ En toen we naast elkaar op de harde houten bank zaten: ‘Vertel me nou eens, wat je hier aan boord doet. Ik wist niet dat je van plan was op reis te gaan. Wat zegt George daarvan?’
Ze haalde haar schouders op en trok met een vlugge beweging haar mantel over haar knieën. ‘George heeft er niets meer mee te maken, Bob. Dat is afgelopen. We pasten toch niet zo goed bij elkaar, het werd een beetje een sleur en ik geloof, dat we allebei blij waren, dat we er een streep onder konden zetten. Geen ruzie hoor, we zijn als de beste vrienden gescheiden en het was net of we toen heel wat prettiger tegenover elkaar stonden. Heeft George het je dan niet verteld?’
‘Hij heeft er met geen woord over gerept. Misschien wilde hij er niet over spreken, dat zou ik me wel kunnen voorstellen. Nee, het is volkomen een verrassing voor me,’ en een prettige verrassing voegde ik er in gedachten aan toe.
Suzy begon opeens te lachen, terwijl ze naar de deur wees, waar een oudere vrouw verschenen was, net zo dik en warm ingepakt als Suzy.
‘Daar is moeder,’ zei Suzy, ‘zeg er niets van Bob, maar moeder is zeeziek. Ze wil het niet toegeven en misschien blijft ze daarom op de been. Hallo moeder, hier ben ik,’ riep ze.
Ik stond op toen mevrouw Benting, een beetje onzeker op haar benen, op ons toekwam.
‘Wel Suzy,’ zei ze op een toon, die een licht verwijt inhield, ‘hoe kun je nou aan dek gaan met dit weer?’ Ze gaf mij een knikje, even een vragende blik in haar ogen.
| |
| |
‘Dit is Bob Heuveling,’ zei Suzy vlug, ‘we kennen elkaar al een hele tijd. Hij is een vriend van George.’
‘Werkelijk?’ zei mevrouw Benting met een glimlach. ‘Dat is dan wel heel toevallig. Gaat u ook naar Curaçao, meneer Heuveling?’
Een onverwachte duik van het schip deed ons bijna ons evenwicht verliezen en maakte gelijk een einde aan wat een formele conversatie dreigde te worden. Opeens zaten we alle drie op de bank.
‘Wilt u niet liever naar binnen gaan moeder?’ vroeg Suzy bezorgd. Maar mevrouw Benting beheerste zich met grote wilskracht. Het was mogelijk, dat ze aan dit ellendige gevoel zou moeten toegeven, maar dat ogenblik was nog niet gekomen. Dat kwam in de bijna lege eetzaal, waar we met slechts enkele andere passagiers het diner gebruikten. Ik kon hen van mijn tafeltje gadeslaan, want ze zaten niet ver van mij af. Ik bewonderde het doorzettingsvermogen van de oude dame, die doodsbleek maar moedig, de maaltijd trotseerde. Ik zag Suzy's vader zich telkens bezorgd naar haar overbuigen en Suzy, die nu en dan een blik in mijn richting wierp en dan glimlachte.
‘Ik zie, dat u ook in de gaten hebt, wat daar plaatsvindt.’ zei opeens een stem aan mijn tafeltje. Ik wendde mijn ogen van Suzy af en keek mijn tafelgenoot aan. Bremer was zijn naam, herinnerde ik me, een forse, nogal ruwe kerel, met een tengere kleine vrouw, die niet veel zei, in tegenstelling tot haar nogal bespraakte echtgenoot.
Ik moest glimlachen. ‘Het is altijd voor een buitenstaander grappig, die laatste pogingen van een slachtoffer gade te slaan,’ zei ik. ‘Hoewel het natuurlijk niet erg vriendelijk is.’
‘Nee, maar het is een raar geval. Ik begrijp niet, hoe mensen zo stom kunnen zijn zich aan tafel te wagen, als ze als het ware op de rand van de afgrond leven. Een golfje te veel en je hebt de poppen aan het dansen. Waarvoor blijft zo'n mens ook niet in haar kooi, vraag ik me af. Voor ons is zo'n worsteling toch ook niet zo lollig om aan te zien. Wat zei je Marie?’
| |
| |
‘Ik ben zo naar,’ zei Marie.
Ik wierp haar vlug een blik toe en schrok. Dat is je straf vader, dacht ik en keek Bremer aan. Die zag lijkwit, maar probeerde met een grap over zijn komende nederlaag te zegevieren.
‘Ik geloof heus, dat jij er ook aan toe bent, Marie. Nou zie je,’ zei hij veelbetekenend tegen mij en begon langzaam op te staan. Ik kon met moeite me zelf beheersen om niet in lachen uit te barsten. De volgende seconden speelde het drama zich al heel snel af. Zowel mevrouw Benting als mevrouw Bremer verhieven zich als op commando uit hun zetels en wankelden naar de deur.
‘As je me nou...’ zei Bremer verbaasd, kwam ook overeind, grijnsde: ‘Neem me niet kwalijk, ik moet even kijken hoe Marie...’ verder kwam hij niet, hij stak met grote passen de eetsalon over. Een steward kwam met een stoicijns gezicht de nog halfvolle borden wegnemen en ik zei tegen hem: ‘Ik denk, dat meneer Bremer direct wel terug zal komen.’
‘Nee meneer. Die komt niet terug.’ De steward stond een ogenblik stil met de borden nog in zijn hand. ‘De wind steekt nog meer op meneer, merkt u het niet?’
Hij had gelijk zag ik nu. Het was bijna onmerkbaar gebeurd, maar het schip ging heviger tekeer, dan toen wij aan tafel gingen. Door de ramen van de eetzaal zag ik de horizon razend snel naar boven schuiven, tot de evenwichtstoestand bereikt was, dan kwam de donkergrauwe afscheiding van zee en wolken met dezelfde snelheid omlaag. Ja, het was zeker harder gaan waaien.
‘Krijgen we storm?’ vroeg ik aan de steward, die met een dienblad bezig was.
‘Ik denk het niet meneer, maar het waait er toch wel hard genoeg voor.’
Waar ligt de grens? dacht ik. Ik keek naar Suzy en zag hoe zij de enige overgeblevene aan haar tafeltje was. Hoewel het schip volgeboekt was, was dat aan de eetzaal niet te zien. De meeste tafeltjes waren onbezet, het maakte een ongezellige indruk, die nog versterkt werd door het telkens opstaan van nieuwe slachtoffers. Ik
| |
| |
werkte mij snel door de maaltijd heen, wachtte niet op koffie en stond op om nog een paar woorden met Suzy te wisselen.
‘Ik had het wel verwacht,’ zei ze, ‘maar ze heeft zich toch kranig gehouden. Het beroerde is dat je niets doen kunt. Ze is maar het beste in haar kooi en dan maar slapen tot het voorbij is. Denk je dat het lang zal duren?’
‘Ik weet het net zo min,’ zei ik. ‘Wat ga je doen? Zullen we nog wat in de rooksalon gaan zitten? Aan dek kunnen we niet.’
‘Nee,’ zei Suzy. ‘Ik geloof dat ik maar vroeg naar bed ga. Nog even een kop koffie en een sigaret. Heb jij al koffie gedronken? Waarom doe je het dan hier niet even bij mij aan tafel, ik geloof niet dat ze daar bezwaar tegen zullen maken.’
Suzy vertelde toen, hoe het kwam, dat zij met haar ouders aan boord van de Caribia was. Haar vader, die zijn praktijk als dokter in Haarlem al neergelegd had, had het verzoek gekregen voor zes maanden de praktijk waar te nemen van een collega, die met verlof naar Holland wilde komen. Ofschoon hij even geweifeld had om op zijn leeftijd nog naar de tropen te gaan, waren er geen werkelijke bezwaren geweest, want zowel hij al mevrouw Benting waren goed gezond en het klimaat op Curaçao is niet van die aard, dat een verblijf van zes maanden schadelijk voor de gezondheid zou kunnen zijn. ‘Het is niet hetzelfde alsof we er voor lange tijd naar toegingen, het is maar een vakantie als je het goed beschouwt, althans voor mij. We komen in een ingericht huis met twee dienstboden en dokter Kerman laat zijn auto achter, die we kunnen gebruiken. Om zo te zeggen komen we op een gespreid bedje.’
De koffie was te heet om direct te drinken en we trachtten de kopjes zo te balanceren, dat we niet op de schoteltjes morsten, wat met de schommelingen, die het schip maakte nog niet zo eenvoudig was.
‘En wat ga jij doen Bob?’ vroeg Suzy.
‘Ik heb een baan bij de olie gekregen,’ zei ik.
‘Maar ik dacht dat je geoloog was.’
‘Dat ben ik ook. Mogelijk komt dat nog wel eens in de praktijk te pas.’
| |
| |
‘Maar op Curaçao wordt toch alleen olie geraffineerd?’
‘Misschien blijf ik daar wel niet altijd.’
We dronken onze koffie en toen stond Suzy op. ‘Ik ga eens kijken hoe het met moeder gaat,’ zei ze. ‘Morgen zien we elkaar weer, Bob.’
‘Je bedenkt je dus niet, he? Ik zou het prettig vinden nog wat met je te praten.’
‘Ik ben echt erg moe. Morgen is er weer een dag. Wel te rusten, Bob.’
‘Tot morgen dan,’ zei ik een beetje spijtig, wat haar aan het lachen maakte.
Toen Suzy vertrokken was, besloot ik toch nog maar wat in de rooksalon te gaan zitten, maar ook daar leek het wel uitgestorven. De reis was nog maar pas begonnen, er was nog geen tijd geweest met anderen kennis te maken en ik had weinig zin om aan de bar met een paar wildvreemden over het weer te gaan praten. Ten slotte stond ik toch op en besloot dan ook maar naar bed te gaan.
Toen ik mijn hut binnenkwam, hut nummer eenendertig op het B-dek, zag ik dat mijn plan, vroeg naar kooi te gaan, niet origineel was. De hut, die voor vier personen bestemd was, bleek er reeds drie te bevatten. Ook mijn medebewoners hadden de veiligheid van hun bed opgezocht. Uit een van de kooien klonk een luid gesnurk. Ik keek op mijn horloge, het was bij halfnegen, nog wel erg vroeg om al te gaan slapen. En toch was het het enige wat erop zat. Hier in deze volle hut nog wat te gaan zitten lokte mij ook niet aan. Ik had even moeite mijn evenwicht te bewaren, toen het schip zwaar overhelde. Uit een kooi klonk een gekreun, die kerel had het ook al te pakken, dacht ik. Ik kleedde mij snel uit en trachtte mijn bagage zo op te stapelen dat ik er de volgende morgen gemakkelijk bij zou kunnen. De lamp gaf niet veel licht en ik moest zoeken in het halfdonker, met aan de ene kant de snurkende man, die met diepe uithalen, onafgebroken doorzaagde, aan de andere kant het kreunen van de zieke. Het ene geluid overstemde het andere maar opeens viel het mij op dat er uit de derde kooi geen geluid geklonken had. Ik wierp vlug een blik op de passagier,
| |
| |
die daar lag en zag, dat deze mij lag gade te slaan. Toen hij zag dat ik hem aankeek, zei hij zacht: ‘U bent dus ook zo verstandig om naar bed te gaan.’
Ik knikte. ‘Bent u ziek?’
‘Nee,’ zei de man, ‘ik ben niet ziek. Mijn naam is Rutgers.’
Ik stapte juist met één been in mijn pyjamabroek en zei: ‘Ik heet Heuveling. Prettig dat we elkaar nu kennen.’
Ik hoorde Rutgers zachtjes grinniken, maar hij zei niets.
De kreuner maakte een ander geluid, om mijn aandacht te trekken en ik keek in de benedenste kooi, waar ik vaag de gelaatstrekken van een oudere man kon zien.
‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg ik.
‘Wat water alstublieft,’ fluisterde de man.
Nadat ik het hem gegeven had, klom ik tegen het laddertje op, dat naar het bed boven de snurker voerde en lag even later in de lage ruimte van mijn kooi. Het gesnurk had opgehouden, de geluiden van het schip overstemden de ademhaling van mijn medehutbewoners. Ik lag op mijn rug naar de zoldering te kijken, ik had het licht in de hut laten branden, meer per vergissing dan bij opzet. Tenzij ik het laddertje afging, zou het blijven branden. Misschien nog niet eens zo'n gek idee, het stelde mogelijk de zieke op zijn gemak. Nu in de beslotenheid van mijn kooi keerden mijn gedachten weer terug naar Suzy. Ik dacht in die ogenblikken ook aan jou George. Ik vroeg me af wat er tussen jullie gebeurd kon zijn en waarom je me dat niet had verteld. Maar ik was ook blij dat Suzy zich er blijkbaar niet zo erg veel van aantrok.’
George knikte. ‘Dat klopt. We zijn als goede vrienden gescheiden Bob. Ik heb het je bij je vertrek alleen niet verteld omdat het op dat ogenblik niet bij me opkwam hoe belangrijk het voor jou was. Er waren zoveel andere dingen en we hadden zo weinig tijd. Zeg, luister eens. Ik veronderstel dat je verhaal wel een poosje in beslag zal nemen. Het loopt tegen etenstijd. Wil je misschien hier blijven eten?’ Hij keek Annelies aan en die voegde er aan toe: ‘Natuurlijk blijft hij hier eten. Tenminste, als je daar zin in hebt
| |
| |
Bob. Ik moet er maar eens voor gaan zorgen. Gewoon hoor, meeeten wat de pot schaft.’ Ze stond op.
‘O, maar dat was helemaal niet de bedoeling,’ zei Bob, ‘ik heb me misschien laten verleiden wat uitvoerig te vertellen, maar zie je, de herinneringen aan die eerste nacht staan me nog zo helder voor de geest alsof het gisteren gebeurd is. En het heeft allemaal zoveel te maken met wat er volgde.’ Hij zweeg en keek hen beiden even aan. ‘Maar misschien verveel ik jullie met dit verhaal en dat is dan eigenlijk jullie eigen schuld. Het is hier zo gezellig, zo rustig, zou ik haast zeggen, dat ik er wel toe kom mijn hart eens uit te storten.’
‘Je verveelt ons helemaal niet,’ zei George.
‘Maar wacht met doorgaan tot ik er ook bij kan zijn,’ zei Annelies. ‘Het zal niet zo lang duren. Je blijft dus, he?’
‘Graag,’ zei Bob. Het leek George dat het een opluchting voor hem betekende. Hoewel Bob al zoveel jaren uit zijn gezichtskring was verdwenen, stelde hij toch belang in wat er in die jaren gebeurd kon zijn, dat zo onmiskenbaar een stempel op zijn leven gedrukt had. Nu Annelies de kamer verlaten had, heerste er een ogenblik stilte. Hij keek Bob eens aan en zag dat er in diens ogen een blik stond, alsof hij alles wat hij had meegemaakt nogmaals door maakte. Het gaf George een onplezierig gevoel. Hij begreep, dat hij iets moest zeggen om de stilte te beëindigen. Maar ook zijn gedachten waren gevangen in de ban van het verhaal en het was moeilijk die te doorbreken. Opeens zei Bob: ‘Wat voer je nu uit hier George?’
‘Ik verkoop auto's. Prozaïsch, he? Dat is wel wat anders dan geologie. Het is soms wonderlijk, hoe iemand terecht kan komen.’
‘Och,’ zei Bob, ‘het zal toch ook wel zijn aardige kant hebben. Je komt tenminste met een heleboel mensen in aanraking.’
‘Ja, maar toch wel op een bijzondere manier.’ George dacht een ogenblik aan de mislukte pogingen, die hij zo dikwijls aangewend had om een verkoop tot stand te brengen.
‘Heb je er nooit aan gedacht je studie in praktijk te brengen? In het buitenland bedoel ik?’
| |
| |
‘Om je de waarheid te zeggen, dikwijls genoeg. Alleen de kans ertoe heeft me altijd ontbroken.’
‘Misschien dat je die kans nog wel eens krijgt. Het zou toch jammer zijn als je die hele studie voor niets gemaakt had.’
George begon te lachen. ‘Je blijft natuurlijk altijd hopen en altijd uitkijken naar een mogelijkheid. Ik geloof niet meer in wonderen Bob, nee, ik denk niet dat ik nu nog uit ons landje weg zal kunnen.’
‘Waarom niet? Toch niet om je gezondheid?’
‘Nee, dat niet gelukkig. Maar toch om zoveel andere redenen. Nee, ik geloof niet dat het er ooit van zal komen. Ik heb me er tenminste maar bij neergelegd.’
‘Maar je zou er toch wel voor voelen als je de kans kreeg.’
George begon te lachen. ‘Waar dient het voor ons daarin te verdiepen?’
‘Ja,’ zei Bob, ‘misschien heb je gelijk. Voor zover ik kan zien heb je het hier wel naar je zin, he? Een comfortabel huis, een baantje waar je wel plezier in hebt. Nee, ik kan het me wel indenken, dat je de kans om naar het buitenland te gaan niet direct met beide handen aangrijpt. Maar als ik dan denk aan dit vreselijke klimaat, kan ik het me weer minder goed indenken.’
‘Zeg luister eens Bob, je spreekt hier net over alsof je me iets wilt voorstellen.’
‘Misschien doe ik dat nog wel, George,’ zei Bob een beetje vaag, ‘maar laten we daar nu niet over spreken. Ik wilde alleen weten hoe je er eventueel over dacht. En Annelies?’
‘Ik geloof niet dat het haar zoveel zou spijten.’
‘Wat zou me niet spijten?’ vroeg Annelies, die juist de kamer weer binnenkwam.
‘Ik vroeg George of je erover zoudt denken naar het buitenland te gaan als je de kans kreeg,’ zei Bob.
‘Nou, dat zou toch in de eerste plaats afhangen van het land. Ik zou er niets voor voelen naar een land te gaan, waar het net zo'n beroerd weer is als hier. Moet je toch eens horen hoe de wind tekeer gaat. En daar moet jij vanavond nog door Bob.’
| |
| |
‘Ja, geen prettig vooruitzicht. Maar stel nou eens dat het naar een land was met veel zonneschijn, een tropisch land?’
‘Nou ja, dat verandert het wel. Hoezo? Waarom vraag je dat?’
‘Zo maar,’ zei Bob weer.
Annelies begon de tafel te dekken. ‘Ja, soms denk ik daar wel eens aan,’ zei ze, terwijl ze het tafellaken uitspreidde, ‘als het winter is en het huis zo kil en je eigenlijk de hele dag loopt te rillen, dan moet het wel heerlijk zijn als je daar nooit meer mee te maken hebt. Maar jij kunt erover oordelen Bob. Weegt het op tegen andere dingen, het voorjaar bij voorbeeld? Als het jonge groen begint uit te lopen, de bomen in bloei raken, als de voorjaarslucht zo heerlijk fris na die akelige winter alles weer tot leven brengt. Weegt het daar tegenop Bob?’
‘Nee, dat doet het niet,’ zei Bob. ‘Dat mis je natuurlijk, vooral de eerste tijd.’
‘Je kunt niet alles hebben,’ vond George.
‘Gaan jullie aan tafel?’ vroeg Annelies. ‘Het eten is klaar.’ Ze had gedurende de tijd dat ze in de keuken bezig was haar gedachten steeds bij haar gast gehad. Wat was het doel van Bobs komst? Was het alleen een kwestie van eenzaamheid? Waarom dan die ontboezeming, want daar kwam het toch op neer. En wat was de reden, dat hij na zoveel jaren juist George uitzocht? Ze was toch wel nieuwsgierig, waartoe dit alles zou leiden en ze haastte zich met het klaarmaken van het eenvoudige maal. Toen ze de kamer weer binnenkwam, merkte ze onmiddellijk, dat, hoewel Bob zijn verhaal klaarblijkelijk niet vervolgd had, er toch een nieuw element naar voren was gekomen. Ze hoorde nog juist George's opmerking, dat het haar niet zou spijten en ze kon zich niet weerhouden op die opmerking door te gaan.
Terwijl ze aan tafel zaten en het onderwerp van gesprek nog steeds hun gezamenlijke belevenissen betrof, uit een tijd waarin ze George nog niet kende, verwonderde Annelies zich erover, dat na een onderbreking van zovele jaren, de vriendschap tussen Bob en George opnieuw scheen op te bloeien. Bob haalde anekdotes op uit de tijd, dat ze samen studeerden, de meeste ervan waren nieuw
| |
| |
voor haar, verhalen die aantoonden, althans zo liet Bob het uitkomen, dat er tussen hen een grotere band bestaan had dan zij vermoedde. Het was alsof zij verplaatst werd in hun gedachtengang en onwillekeurig begon zij zich in de verhalen in te leven met een enthousiasme, dat haar zelf onbegrijpelijk voorkwam. Gezien de interesse, die George nu liet blijken verbaasde het haar weer opnieuw, dat hij haar vroeger nooit over Bob gesproken had en ze besloot hem er later naar te vragen. Zo verliep de maaltijd en langzamerhand begon Annelies ook wel te begrijpen, dat George zo kennelijk blij was Bob terug te zien. Ook zij vond hem sympathiek en beschouwde hem na een heel korte tijd al niet meer als een vreemde, maar als een vriend, die ze al heel lang gekend had en die het goed was terug te zien. Zo heerste er al gauw een heel andere sfeer dan voor de maaltijd. Ook George verwonderde zich over de verandering, die Bob ondergaan had en die hem weer herinnerde aan de soms onbesuisde jongeman, die Bob geweest was, in tegenstelling tot de enigszins sinistere figuur van enkele ogenblikken tevoren. Toch herinnerde George zich dat Bob ook vroeger wel die buien van neerslachtigheid gekend had. ‘Zum Himmel jauchzend und zum Tode betrübt.’ Hij had hem er toen wel eens van verdacht moedwillig te overdrijven, te dramatiseren, zoals hij ook nu misschien wel deed.
Maar opeens besefte hij, dat het op zijn zachtst gezegd onvriendelijk was, iemand, die zich na al die jaren de moeite gaf een afgebroken vriendschapsband te herstellen op die wijze tegemoet te treden. Hij schudde de gedachten van zich af en trachtte zijn fout goed te maken door zich met hernieuwd enthousiasme in het gesprek te mengen. Het was dan ook op een heel andere toon, dat Annelies na het eten te kennen gaf, dat zij voor koffie ging zorgen en hun verzocht bij de haard te gaan zitten. Bob scheen een beetje moeite te hebben met overeind komen en merkte op: ‘We zijn wel heel wat ouder geworden in die tijd, he George? Maar het is prettig eraan terug te denken.’
‘Heb je last van reumatiek?’ vroeg George.
‘Reumatiek? Nee, dat niet, hoezo? O, omdat ik me een beetje
| |
| |
moeilijk beweeg? Dat komt door dit.’ Hij klopte op zijn been. ‘Kunstbeen, zie je.’
Terwijl zij in de stoelen bij de haard gingen zitten, scheen er op hetzelfde ogenblik iets in de atmosfeer te veranderen. De luchtige, vrolijke toon was verdwenen. Het leek alsof de maaltijd een intermezzo was geweest, dat eigenlijk niet bestaan had.
Nu, terwijl Annelies de kamer uit was en zij, zonder iets te zeggen in hun stoelen bij de haard zaten te roken, kreeg George een vreemde gewaarwording, een vage waarschuwing, dat dit samenzijn niet voortgezet moest worden, omdat het naar iets leidde, dat verderfelijk was. Het was een wonderlijke gedachte, niets concreets, waaraan hij zich kon vastklampen. Ongeduldig trachtte hij het uit zijn hoofd te zetten, begon een verhaal te vertellen over een lastige klant met een heleboel pretenties, maar toen hij tot de pointe kwam, slaagde hij er niet in deze met succes naar voren te brengen, wat het hele verhaal nogal zouteloos en saai maakte. Bob had geduldig en schijnbaar geïnteresseerd geluisterd. Hij vroeg opeens: ‘Heb je plezier in je werk, George?’
‘Waarom?’ vroeg George. ‘Och, soms wel, natuurlijk niet altijd, dat zou te mooi zijn, he? Maar om je de waarheid te zeggen, ik heb nogal succes, mogelijk zijn de tijden ook veranderd en is dat de oorzaak. En als je ergens succes mee hebt is het ook wel plezierig werken en heb je er aardigheid in, wat of je ook doet.’
Annelies kwam met de koffie binnen. Zij zaten even zwijgend bij elkaar toen zei Annelies: ‘Ga je nu verder met je verhaal, Bob?’
‘Ja,’ zei Bob. ‘Als het jullie interesseert. Het is een lange geschiedenis en het kan wel laat worden. Misschien is het beter het uit te stellen tot een volgende keer. Het schijnt dat de storm bedaard is, ik moest eigenlijk liever naar mijn kamers gaan.’
‘Het is nog niet zo laat,’ zei George, ‘en bovendien gaan we nooit vroeg naar bed.’ Annelies knikte instemmend.
‘Goed dan,’ zei Bob en staarde een ogenblik voor zich uit alsof hij de loop van het verhaal in zijn geheugen trachtte terug te roepen. Opeens zei hij en het was alsof er geen onderbreking was geweest: ‘De schuit ging ontzettend te keer. Of het was harder gaan
| |
| |
waaien of het leek alleen maar zo in de benauwde atmosfeer van de hut. Maar de voorspelling van de steward, dat het geen storm zou worden scheen niet bewaarheid te zijn. Nu kan ik heel goed tegen de zee en heb zelfs in het zwaarste weer nooit last van zeeziekte gehad, maar in die hut, die eigenlijk te klein was voor vier personen, waarvan er toch twee kennelijk ziek waren, was het haast niet om uit te houden. Ik slaagde er niet in in slaap te komen. Misschien omdat ik het licht had laten branden, mogelijk ook door het gekreun onder mij en vanuit de kooi aan de overzijde, ik lag wakker en de tijd kroop langzaam voorbij, zo langzaam, da tik eraan wanhoopte of de nacht ooit een einde zou nemen. Toch moet ik in slaap gevallen zijn, want ik schrok opeens wakker en zag een man, gekleed in pyjama in het midden van de hut staan. Hij stond mij strak aan te staren en ik zal nooit de indruk vergeten, die zijn gitzwarte ogen op mij maakten. Ik had het gevoel van dodelijke angst, een onverklaarbare vrees, die mij machteloos scheen te maken. Ik was doodsbang voor die man, hoewel er niet de minste reden voor scheen te zijn. Het duurde maar een ogenblik, toen wendde hij zijn ogen van mij af en op hetzelfde moment viel ook de angst van mij af en schold ik me zelf voor idioot. De man was mijn hutgenoot, die ik eerder had gesproken. Ik had nu tijd hem beter op te nemen en schatte hem op een jaar of veertig. Zijn haar was erg donker, bijna zwart, zijn gezicht was met veel lijnen doorploegd, als van iemand die jaren buiten in de zon gewerkt heeft. Daar wees ook zijn atletische gestalte op, breed in de schouders en smal in de heupen. Rutgers heette hij, herinnerde ik me, een Hollandse naam voor een man, die niets van een Hollander had, meer een Zuidamerikaan, dacht ik, hoewel ik op dat tijdstip nog niet veel met Zuidamerikanen te maken had gehad. Hij keek mij weer aan, maar ditmaal was die angstaanjagende blik niet in zijn ogen en ik vroeg me af, of de verbeelding mij
parten had gespeeld, of dat ik een benauwde droom gehad had, die ik me niet kon herinneren. Ik besloot dat het laatste het geval moest zijn.
‘Het spijt me, dat ik u wakker gemaakt heb,’ zei Rutgers. Ik kon niet slapen en wilde iets uit mijn bagage halen om in te
| |
| |
nemen.’ Hij hield een flesje omhoog, dat ik niet zo gauw herkende, maar dat waarschijnlijk slaappillen bevatte.
‘Het geeft niet,’ zei ik en keek op mijn horloge. Het was halfvier. De storm scheen nog niet in kracht geminderd te zijn, het schip slingerde tenminste verschrikkelijk.
‘Wel te rusten,’ zei Rutgers. ‘Zal ik het licht maar niet uitdoen?’ Iets deed mij aarzelen om hier direct mee in te stemmen, maar toen zei ik tot me zelf dat het allemaal onzin was en ik zei: ‘Natuurlijk misschien heeft dat u wel uit uw slaap gehouden.’
‘Misschien wel,’ zei Rutgers en hoewel de woorden onschuldig genoeg waren lag er een klank in die mij toch zonderling voorkwam. Het was plotseling aardedonker en ik moest mij weerhouden hem te vragen het licht toch maar weer aan te steken. Ik wilde me zelf niet bespottelijk maken en trachtte de angst, die het duister onwillekeurig bij mij deed terugkeren, te onderdrukken. Ik hoorde hoe Rutgers in zijn kooi kroop en daarna werd het stil. Lang lag ik te luisteren naar de geluiden van het schip, het waren de enige geluiden, want de snurker en de kreuner waren tot rust gekomen en lieten zich niet meer horen. Langzaam trok het angstgevoel weg en werd ik kalmer tot ik insliep. De droom, die volgde, zal ik mijn leven lang niet vergeten. Het was alsof ik zijn schitterende ogen weer op mij gericht zag, alsof zij naar mij toekwamen tot zij vlak bij mijn gezicht waren. Ik kon mijn ogen niet afwenden, ik wilde schreeuwen van angst en ontzetting, maar ik kon geen geluid uitbrengen. De ogen trachtten mij tot iets te dwingen, iets verschrikkelijks, maar dat ik niet begreep. Alleen de angst was er, begrip was er niet meer. En juist toen het leek alsof ik het niet langer meer zou kunnen verdragen, werd ik wakker. Hijgend lag ik een ogenblik achterover op mijn kussen, tot het tot mij doordrong dat het licht was. De nacht was voorbij. Ik was doornat getranspireerd en merkte, dat mijn ademhaling met een vreemde pijn in mijn borst gepaard ging. Opeens hoorde ik een geluid alsof iemand lachte. Ik draaide mijn hoofd om en zag in het midden van de hut de man staan, waarmee ik de vorige avond een paar woorden had
| |
| |
gewisseld. Hij stond mij glimlachend aan te kijken en zei: ‘U ziet er uit alsof u slecht geslapen hebt. Ik heb heel goed nieuws, de storm is voorbij, het is prachtig weer,’ en weer lachte hij. Wat viel er in godsnaam te lachen?’
|
|