| |
| |
| |
XI Veilig achter de dijken
Op Water-Snoodt in Hoenkoop, waar de watervloed naar Gieljan Beijen's berekening in den vroegen ochtend óók zal komen, wordt met rappe handen het vee van de strengen gesneden. De Dijkgraaf is met twee van zijn Hoogheemraden op inspectie door deze bedreigde polders. Hij wordt rondgereden in een kleinen auto, en spreekt hier en daar woorden van troost en vermaningen tot moed; hij steekt niet zelden mede zijn handen uit, als 't vee onwillig is de wintersche kou in te trekken.
Een ouwe buur, Marinus Vermaat van Oudersvrucht, zegt plechtig: ‘'t Is eer vernomen....
Begint de boom in sap te staan.
En, zal het water gaten slaan:
‘'t Is veur een boer een hard gelag, Dijkgraaf. Wat zegt dat aardig teugen een jonk hier uit de buurt - Dijkgraaf -. Ze verkonden van jou, Gieljan, da' je zoo danig veurnaam gesproken het, gisteren 'an den dijk. 'k Hem d'r van vernomen. In alle ellendigheid is dàt wel een troost: jij bint er nog, je zal ommers bij ons blijven?’
‘Als ik weg kàn van mijn post, dan zal je me zien kommen achter de Wierickedijken.’
Ook reed hij even bij zijn eigen de sticht af. ‘Kenne' jullui 't hier reeën zonder mijn, moeders? Of wil 'k effen meêhelpen? wat oplaaien?’
‘Minsche' Giel, jij hier? Nou, 't is bestig dat je d'r
| |
| |
bint, want we verzuipen nog met al ons hoornvee. Wat mot ik beginnen? een oud minsch! M'n beenen worren d'r lam van, 'k bin stijf van de rimmetiek deur 't zitten in dien natten wagen. Toe Giel, pak 'an! Gaan nou niet staan kijken as een verhanselde! D'r is niks 'an te doen; we motten weg! 'k Hoor vandaag zoo scherp! 't Water mot nog teugen Polsbroek 'an zijn, maar 'k hoor het al kommen! Lummel! steek nou toch je klauwen uit! Toe dan! Wàt een man! Mot jij nou opgevuurd worren deur een uitgedroogd oud wijf?’
‘Moeders.... as je eigens op de woning bint.... dan is dat weer zoo anders.... 't is wèl een ijzig ding. Kijk toch die beste berg hooi daar staan, en dan die kuilen met zware voerbeeten, en den huis zelvers. 't Is een barre, barre ramp moeders, dàt zeker.’
‘Praat zóó niet Giel. Je mot kannen offeren, het onze Dijkgraaf gisteren 'an den dijk gezeid! Land en goed en stallen en voer.... alles om den overkant te redden.’
‘Weet je wat of jij bint? Je bint een brave ouwe meid van me. Hup vort! 'k Zal effen meêhelpen; we beinden de koeien twee 'an twee met nieuwe strengen! Over een jaar is alles geleën! Geef me een zoen moeders, je bent een best wijf!’
En vaardig wrochtte hij in z'n ouderhuis meê. De ouwe knecht van jaren her, nam voor den boer zijn zijden petje af en dat was een danig vreemd gezicht. Want hier op Water-Snoodt geleek hij den Dijkgraaf niet, maar was hij Gieljan, 't jonk van altijd. Die hier in de schuren als keind gespeuld had, en van dit erf af ter school was gegaan.
| |
| |
Hij liet de twee Heeren in den auto dien ochtend lang wachten. Deze liepen Gieljan zijn land af naar den Tiendeweg. Door kijkers zagen zij het water tegen de kontkaai van Polsbroek staan, maar omtrent de hoogte aldaar konden ze niets berichten.
Dat was daar op de rivier aan, wanneer ze met hun kijkers wijder 't land in boorden, een wreed en oneigen zicht; een wildbewogen grijze zee, met boomenkruinen die er akelig uit opstegen als onwezenlijke, dooie dingen. De hoevedaken van Polsbroek rezen nog boven 't water uit en ook stond hier en daar een kade droog. De weerdijkjes van de waterschappen (waaraan door alle tijen heen zooveel geld voor onderhoud was besteed) waren door de kijkers thans waarneembaar als luttele kruintjes, die nog maar weinige uren het machtig rivierwater zouden keeren. Ja, nu zag een elk toch in: wat is Holland? Holland is een armzalige lage kom, weerlooze prooi van het water, zoo de machtige dijken 't begeven. -
De Heeren wieren er koud en stil van.
Tegen het middaguur kwamen de soldaten, die rond Oûwater het volk al hadden uitgedreven. Consigne was in de buurten gegeven door al de Burgemeesters, dat niemand met zijn vee en wagens wegtrekken mocht, aleer de soldaten er waren. Deze maatregel was afgekondigd, om opstopping van de smalle dijken tegen te gaan.
En thans, van hofsteê naar hofsteê, klonk het kille hoornsignaal door den natten dag; de uittocht begon. Dat wier een droeve stoet. Mannen en wijven en kinderen, knechten en meiden, allen met koeien en keuen en geiten; merries met de veulens aan den
| |
| |
staart gebonden, of veulens loopend naast het moederbeest in 't gespan; wagens beladen met antiek en beddegoed, erfboeken en balen bakmeel; goeie kleêr gebonden in lakens en baalzakken; heele ritsen schoenen en laarzen en allerhand' keukengerief. De raarste zaken wieren meêgedragen. Een wijf op jaren droeg ongemakkelijk een vuilgeworden wieg voor haar lijf; er liepen ouwe kopschuddende groffies met een lamp, of een stoof, of een enkele kaaskuip.
Gieljan kon d'r niet bij blijven. Hoewel zijn hart hem danig naar dien droeven uittocht dreef, hoewel hij, die gister zoo vurig pleitte, thans óók niet vrij van baloorigheid was en toch overal troosten wou, hij moest naar den dijk weerom. Te lang al was hij er weg, want dien middag verwachtte hij aan den overlaat de beide Commissarissen der Koningin.
Op den hoek van 't rijpad, dat naar den Roozendaalschen Dijk voert, bleef hij wachten, tot enkele gezinnen met al hun gerij en vee voorbij waren. Hij gaf alleman een handdruk. Ze waren diep ontroerd, zijn vluchtende geburen, en zoo'n simpele handdruk alleen gaf al troost. Dat zag hij in hun bange oogen. En omdat hij vurig wou, dat het volk in ballingschap zou gaan, bezield met goeden moed voor den afloop van dit wreed avontuur, hield hij zijn eigen krachtig. Zijn gewisse stem was het eenige klare geluid in die wrange droefenis.
En toen hij tende toch maar wegreed, langs Willeskop en Montfoort naar Lopik-Kapel, en vandaar den Dijk op tot aan het Klaphek, was het dezen boeren-Dijkgraaf, alsof hij bersten zou van het zoozeer ingehouden verdriet. Onderwijl de
| |
| |
motor ronkte en hen drieën snel voorttrok langs de veilige dijken, liep zijn best van vaders geörven koeland, mogelijk alreeds vol. Waar zou hedenavond moeders zijn? Misschien wel in de Booreftsche Meije, waar 't water niet kwam en heur familie boerde. Of zou ze blijven bij het vee in de noodbarakken achter de hooge Wierickedijken? Hij had moeders wèl aangeraden naar de familie te gaan, maar dat ze 't doen zou geloofde hij toen al niet meer.
Met geen enkel woord heeft ze hem over Willem's doen in Jaarsveld op het kerkplein onderhouden, hoewel hij aan heur oogen heeft gezien, dat deze verzakende jongen uit haar liefdesaandacht is geschrapt. Want zal een broer zijn eigen nest bevuilen? Alleen om teleurgestelde zucht naar roem? Neen ommers....
Maar al heeft moeders 't heur jongen niet gezegd, terug, toen in den kapotten wagen van Jaarsveld naar Hoenkoop, heeft zij van diepe verheugenis blij geweend. Ja, 't is waar; het beste land zal onderloopen. De woning zal lijden. En jaren, vele jaren moeten voorbijgaan, aleer deze zware schaai zal zijn inverdiend. Maar heeft ze toen niet echtig gezien en hebben heur ouwe ooren 't niet klaar gehoord: Giel, heur eigen vleesch en bloed is uitgegroeid tot waarlijke grootheid, tot een machtig en rechtvaardig gezegger. Heur wild en raar jonk, waarop ze zoo menigmaal gescholden heeft, dat ze eenmaal zelfs de deur heeft moeten wijzen, dat is onder heur handen door hoog gestegen.... ongemerkt. Tot vóór dien grooten dag was Giel, al was hij dan al vijftig, een blaag in heur oogen
| |
| |
gebleven, een keind met een groot en schielijk hart. Maar dat heur jonk een edelmoedig en koninklijk bestierder was, dat was daar onder aan den dijk voor haar eerst helder geworden.
En gaande in den grooten vluchtelingenstoet, dacht ze nog gedurig aan dat geringe kerkplein terug; daar zal thans wel niet veel meer van droog zijn en overeind staan. En Aai op zijn woning? Waar zat Aai thans? De boeren van dàt district voerden hun vee achter den Meernschen dijk; mogelijk zat heur oudste jonk wel te Utrecht of daaromtrent.
Zij bleef bij het vee. En docht: Gieljan zal mijn dáár zoeken en nievers anders. Bij het vee van hem daar verwacht ons jonk mijn. Wèl kwaaie uren waren dat, die tocht (zoo langzaam van wege het gaande vee) langs Haastrecht, over Steyn naar Gooverwelle en wijders op de Wierickedijken aan, alwaar reeds aan de barakken geärbeid werd door soldaten en helpend burgervolk. Maar nooit wordt een oud mensch te oud, om in den nood manhaftig te zijn en te waken over het levende goed, - zoo overlei zij. Want m'n Gieljan kan eigens niet kommen; zijn post is gunter, daar waar het water ons rampspoedig land in kolkt.
En dáár stond Gieljan dan ook en vernam van den Kapitein: ‘er is te weinig verval, heer Dijkgraaf.’ Twintig manmenschen groeven daarop in den dijk een geul; toen stroomde nog feller het water de beide weerlooze waarden in. Middernacht prompt kwam het draadbericht: het water staat tegen den IJsseldijk op. - Het wreede werk was dus volbracht; van boven Eiteren tot Krimpen op den IJssel stond
| |
| |
het land blank. De bevolking lag saâmgeveegd in drie kampen, en wel: bij Nieuwerkerk, bij Gooverwelle en te Veldhuizen aan den Oudenrijn. De berekening kwam uit; de IJsseldijken weerden, de Wierickedijk hield stand en ook geen droppel water passeerde den Meernschen slaperdijk. Alzoo bleven Utrecht, Rotterdam, Gouda en Woerden droog; Schoonhoven, Oudewater en Montfoort, benevens alle dorpen in de Krimpenerwaard kwamen blank te staan. De Regeering zorgde patent voor de verpleging der ballingen in die drie groote watersnoodskampen, en ook het vee wier daar naar behooren verzorgd. In Nieuwerkerk brak zenuwzinkingkoorts uit, daar ook blaar en miltvuur onder het vee. Maar op de blaarziekte na, wier al 't andere zeer in enkele weken grondig bezworen door de stadsche dokters in witte jassen.
Onderwijl duurde en duurde dat hooge water.
En eindelijk, in begin Maart, wier te Keulen de eerste val genoteerd. Hoewel dat in 't begin geen naam mocht hebben, wier het als een teeken van geluk naar de drie kampen geseind, waar de saâmgeklonterden er gewijde liederen om zongen in de houten kerk. Dat was mogelijk het begin van het einde? En wie zag al niet hunkerend naar het einde uit? Was dat een leven voor groote manmenschen die 't werken gewoon zijn, voor stil en ieverig vrouwvolk en voor de verschrikte keinders? Deze akelige afwachting in niksnuttigheid? Terwijl het voorjaarstij dag aan dag vorderde en in andere jaren er aan gedacht wier het vee het land in te gaan jagen.
De verveling en de ontevredenheid wieren grooter, naarmate de snellere val van het water (dien 'n elk
| |
| |
verwachtte) langer uitbleef. En ze woonden daar al acht weken in hun tochtige kampen, toen, door den regen, Dijkgraaf Beijen op een platte schouw naar Gooverwelle kwam gevaren.
‘Hoe is het 'an den dijk? Zeg op! Zeg op!’
‘Mannen!’ zegde hij bedaard weerom: ‘is mijn ouwe moeder hier?’
‘Jaat, dat doet ze. Ze wacht op jou, Dijkgraaf. Maar hoe is het 'an den dijk?!’
‘De dijk is dicht. Anders was ik niet hier. Waar is moeders?’
‘Hoelang zitten we hier nog, dink ie?’
‘Onbepaald. Zeg mijn: waar is moeders?’
‘Gaan meê!’ zegde een rijke boer uit Berkouw, die er hier uitzag als een verloopen berenleider. Onderwege wier 't Gieljan voorzichtig aangezegd: moeders was ziek, ze lag te bed.
‘Is ze.... is moeders heen?’
‘Nee' dan was je wel van den dijk geroepen, Dijkgraaf. D'r is gien gevaar ook.’
‘Ach, ze is zoo oud.’
Ja, wèl was ze oud, maar Gieljan herinnerde zich ineens heur oude woord: nog niet den dood bereid. Ze zoende heur grijzen jongen zoo teêr en dankte hem met zwak geluid, dat ie den dijk weer gestopt had.
‘En weet je van onze woning wat, Giel? Bin je thuis langs gevaren, Giel?’
‘Alles staat overend moeders, alles. De berg is leeggespoeld,’ zegde hij er weemoedig achter. ‘Affijn, 't hooi was toch naar de weergaai. Maar waarom gong jij niet naar Booreft, naar oome Nelis, moeders? Je wou zeker liever bij onze koeien blijven?’
| |
| |
‘Nogal wis.’
‘En hoe gaat 'et met jou eigens, moeders?’
‘Zoo best as 't kan. Eén is d'r ziek geworren van heel den koppel uit ons huis: dat bin ik. Maar 'k gaan nou weer schielijk beter worren jonk. Gaan we gauw naar de woning weerom? Honkoop is toch maar bestig verblijf, m'n Giel. 'k Mis ons buurtschap danig. En Willem is gezond? En Aai ook? Da's mijn een groote gerustigheid, jongie. 'k Hem hier al die weken in de eenzaamheid gezeten; alleenig van jou kwam bericht. Maar niet as mijn keind hoorde ik van jou, maar as Dijkgraaf. Dáár bin ik ziek van geworren, maar nou is 't weeral geleën hoor. Hoelang dink ie, dat we hier nog motten verblijven?’
‘'k Darf 't niet zeggen; dat kan lang zijn, 't kan kort zijn. Morgen 'an den dag gaan de droogstaande gemalen werken; maar 'an natuurlijk loozen deur de duikers is nog gien denken de eerste weken. De rivier staat daarveur nog veuls te hoog.’
Datzelfde antwoord moest hij dien dag keer op keer geven. Hij schroomde zijn diepste verwachting te zeggen: dat het nog wel maanden aanloopen zou, omdat de machines van vele groote gemalen onklaar waren geraakt door het water.
Ze boden hem een aparte barak aan, vanwege de waardigheid verbonden aan zijn ambt. Maar hij zegde: ‘'k bin wel vervangend Dijkgraaf, maar ik bin óók boer. Daar waar de boeren uit Honkoop legeren, dáár is mijn slaapsteê. Gunter 'an den Hoogen Dijk daar bin ik Dijkgraaf!’ Zoo kwam hij bij zijn geburen te lande. Eerst dierven ze hem niet meer bij zijn jongensnaam toespreken, maar
| |
| |
zelf lokte hij dat uit. En 't duurde niet lang, of een elk was weer, als van ouds, met hem vertrouwd.
Menigmaal reisde hij naar den Dijk weerom; ook was hij vaak op het groote watervlak met de Heeren van Waterstaat, om peilingen te doen en om over de snelste droogmaking te delibereeren. Er wier dukkels met de Dijkgraven en Schouten der getroffen Hoogheemraadschappen en Waterschappen vergaderd; maar geen ènkel deskundig man had vertrouwen in snellen afloop.
En dat wier daar in de barakkenkampen een wachten en verlangen zonder uitzicht. Niet zelden sprak hij de menschen in 't Wierickekamp moed in, maar nooit vergat hij in te zien, dat zijn woorden als wind waren, wijl hij sprak tot een volk dat van diepste verveling verslonsd was.
Dominees en Pastoors onderhielden er den kerkdienst in een en dezelfde barak, maar op differente tijen wel te verstaan. Ook kwamen er voor de afwisseling wel eens sprekers; de mannen en vrouwen luisterden wel, maar ze bleven lauw. De kinderen waren goeddeels van school verstoken en ze rabauwden gansche dagen door, op en tusschen de houten krotten, die met menschen waren volgepropt. In weinig weken tijds was dit eens zoo deftige boerenvolk uit de rijke rivierlanden, verlaagd tot een gore kermiswagenbende. En 't vee, dat hunkerde naar de welige weien, hong desolaat in de kraminkele tochtige schuren van without, tusschen de palen en strengen, en 't loeide zich de kelen schor om versch groen lentegras.
In die dagen van dorre afwachting, viel ook over Gieljan Beijen de verstarrende leegheid van dit leven
| |
| |
heen, na de wilde beroeringen van voor enkele maanden. Hij, die wist hoe langzaam het droogleggen vorderde, was in den grond nog triestiger gestemd, omdat hij als enkeling de hoop miste op snellen wederkeer, die zelfs in de droefste harten niet gansch en al dood was.
Wekenlang zwierf hij nog door het noodkampement dat geleidelijk voltooid was, nadat de inkwartiering bij de boerenfamilies in de rondte op den duur onmogelijk was gebleken voor zulk een groote bevolking, en hij mierde zijn hersenen kapot over allerhande vragen, die thans in deze ledigheid opkwamen.
Moeders ziekte was voorbij gelukkig. Ze molk zelfs weer, als voor tal van jaren, een enkel koetje meê, om den tijd te dooden. En ze liep met pijnlijke trippelpasjes over den vochtigen vloer van hun barakhoek; ze mopperde veel en liet Gieljan op heur wenken draven. Hetgeen de goeie sukkelaar graag deed.... och, en waarom niet?
Maar dat heur jongen (die zoo groot was geworden in aller aanzien) thans hier in dit kamp zoo zwaar leefde vanwege de diepe troostelooze peinzingen, daar had ze geen weet van. Ze was ook zoo oud, zóó oud. Heur jaren wieren niet meer geteld. 't Was allemaal eender, of ze nu twee- of drieëntachtig wier, straks in de maand van Mei. Eén verlangen hield heur levend: de oude woning weerom te zien, dáár nog wat te verblijven, waar Aai en Giel en Willem en Wieleke allegaar geboren waren.
|
|