| |
| |
| |
XII Het wassende water
Ja; het begeeren van heur jongen was wèl van anderen aard. Hij mierde en wroette in zijn eigen. Hoe was het mogelijk, dat hij toen aan den Dijk, tegen het volk, zoo fel van God had getuigd? Hij was van zijn Willeskopschen tijd af geen waar kerklid meer, dàt wist hij voor zijn eigen goeds genoeg. Daar kon hij eigens nu wel tegen in voeren: maar gong je dan niet ter kerke? Zeker, dat is zoo, dat is waar; ter kerke vaak. Eens per week zéker, en dan nog alle biddagen raak. Maar dat was méér om moeders er heen te rijden, dan om er de preeken te hooren. Want in Willeskop, toen hij voor zijn eigen alleen te zorgen had, sloeg hij meermaals over; ja er is een tijd geweest, dat hij gansch en al van het bedehuis wegbleef. In al die jaren van toen tot thans, zijn deze dingen onverklaard voor hem gebleven. Het woord van den kansel dat gleed langs hem heen. Uit ingeroeste gewoonte, geërfd van vele vaderen, bleef hij in de kerk komen, maar (hoewel hij naar de reden daarvan niet zocht) tegen de meeste dier preekende mannen wies in zijn hart een wrange afkeer. Hij zag daar thans nadenkend op terug. Het is goed, mijmerde hij, te hooren spreken over God den Heer. Nooit is eigenlijk het zeker weten van Godes Almachtigheid voor hem vergaan. Nooit heeft hij durven twijfelen aan Gods bestel. Maar naast des Dominee's woord rees in de kerkdiensturen voor zijn verlangen een vuriger Godsdienst. Dat vroeg niet naar tekstverklaringen en lange openbare gebeden, dat vereischte geen veel te tragen orgelgalm en droef psalmodieeren, maar vroeg een
| |
| |
ànder doen. Wat? Ja wat precies? Hoe verklaart hij dat zijn eigen? Je bent een vroom man en daarom kerksch, of je bent dat niet. Je gelooft waarlijk in God, of leeft als een heidensche rabauw. Maar gelooven in den Heere en toch wrevelig twijfelen aan Dominee's woord, dat is toch zeker wel warrelig?
Ineens vond Gieljan in die wazigheid van zijn zwaar denken een houvast. Hoe kwam die Dominee daar op den preekstoel te lande? Door zijn studie en zijn bereidheid tot leeraren.... dus door geleerdheid. In wat was dan de leider van het volk eigens onderscheiden? In weten.... in geleerdheid.
Hoe was dat toch vroeger geweest? Kort nadat de Heere verkeerde tusschen de menschen, waren Zijn predikers met wezenlijk gezag bekleed geworden; ze hadden den Geest ontvangen. Ze spraken kennelijk namens den Heere en al hun daden geschiedden uit kracht van Zijn kracht. Zij waren daardoor in iets verheven boven het volk, en niet door geleerdheid alleen. Maar door de bovennatuurlijke wijding.
Was daarom des Dominee's woord ten ende arm en kaal voor hem geworden, als zijnde wèl versierd en wel devoot, maar toch slechts het woord van een mensch zonder hooge waardigheid?
Kan ik, peinsde hij wijders, buiten de kerk om tot God komen door goed te zijn alleen? Maar is 't niet onbehoorlijk zelfvertrouwend eigens een weg te zoeken? En wie houdt mij altijd op den waren weg? Wie God zoekt in alleenheid, zoo besloot hij ten leste, hij zoekt eigenlijk een samenklinking tusschen zijn eigen levensmanier en het geloof. En 't geloof zal dan worden pasklaar geknipt naar dat leven. Wel ja, zóó is het niet bezwaarlijk God te dienen.
| |
| |
Maar in zulke barre eenzaamheid kan 't nooit goed zijn. Want dat vormt geen groot verbond tusschen de hunkerende menschen, maar ieder menschenhart apart dijt dan uit tot een eenzame hooge woning van verlangen. En zóó, eenzaam alleen God te dienen, dat is maar enkelen gegeven. En moet niet ieder - gelijk geschreven staat - zalig kunnen worden? De zwakke broeders zoowel als de bezonkenen van geest? Neen, het geloof moet te zamen beleden worden, de sterken moeten de zwakken schoren, de vromen moeten de onverschilligen meevoeren naar het heil.
Zóó voortdenkend wier hem dat klaar: zijn hersenen vormden in die dagen al een kerk in de kerk, een eigen kerk. Hij, een eenzaam bidder, onttrok zich aan de gemeenschap. Hoe was dit ontstaan, en waarom had hij zich niet eer dien raren toestand verklaard?
Hij meende later, op een eenzame wandeling langs den eindeloozen Wierickedijk diep het land in, dat helderder te gaan begrijpen; nú met zijn hart. Hun Dominee was een noodwendigheid geworden in veler gedachte; deze plichtmatige starre prediker paste zoo geheel en al tusschen het boerenvolk en in dat gewitte kerkje. Nimmer werden er bewogener geluiden vernomen van den kansel. De Godsdienst, dat was de Dominee. De trouw aan de kerk, ging door dezen Dominee. De zorg voor alleman die van 't rechtzinnig gereformeerd geloof was, berustte bij dezen man. Voormaals, heel vroeger, zijn er twee of drie voorgangers geweest, maar in zijn geheugen vloeiden deze aparte mannen tot één verschijning samen: den Dominee.
| |
| |
En toen hij nog een kind was, toen leek hem de Dominee een heilig man, een hooge onaantastbaarheid, een rechtstreeksche verkeerder met Onze Lieve Heer. Maar die gedachte kon geen heel leven meê. Dominee was mensch, Gieljan óók. De twee menschen zagen in elkanders oogen: menschenoogen. En niets, niets buiten Dominee's studie was er voorhanden, om hem van diens recht, prediker op den kansel te mogen zijn, te overtuigen. Was dezen mensch van Christuswege dan der Apostelen macht niet doorgegeven, de liefdesmacht, waarvan de Schrift toch klaar gewaagt: wier zonden gij zult vergeven, hun zijn zij vergeven.... Dit was toch geen woord van tijdelijkheid geweest; de genade van den Verlosser reikte toch ver over den levenstijd der Apostelen heen naar allen.
Ware de Dominee van toen een vurig menschenvriend geweest, een wandelend hart, dan had hij zeker wel op den rechten tijd de schuchtere hunkering naar levend geloof in dat rare boerenjonk ontdekt. Maar ach arme, die Dominee droeg zulke hooge witte boorden; ze knelden zijn nek zoo stijf, z'n groote hoofd stond zoo wrikkeloos.
Heel vroeger had Gieljan eens een raar gedacht: Dominee zijn mond is zoo breed en d'r zit zoo'n diepe plooi om, zou hem wel veul van zijn vrouw houwen? - En bij weer een lateren Dominee (den voorganger van dien van heden) vermeende hij in zijn oogen te zien, dat hij 't vast niet aangenaam vond, elken Zondag weeral op den Stoel te staan. Maar wat hun Dominee van thans voor een man was, daarvoor had Gieljan Beijen geen verklaring. Van een boerman kon hij allicht zoo eens zeggen:
| |
| |
den deze is een schraper, z'n buur dat is een vroolijke royale vader, daar gunter woont een vrome duvel dien ik echter in zijn fijnheid niet vertrouw.... maar 't wezen van dien Dominee stond strak en woordeloos. Er ging geen asempje hartelijkheid van hèm uit, naar het volk. Maar naar zulke qualiteit wier in hun kerk een voorganger niet gemeten; daar ging het uitsluitend om de rechtzinnigheid en de eenig ware manier van tekstuitleg.
Hij dacht deesmaal ook aan den Dominee te Jaarsveld, dien fatalist. Deze wou toen goedsmoeds, met de hand op den Bijbel, Holland in de grootste ellende storten. Gelukkiglijk was de Dijkstoel, alsmede onze Regeering, paraat en het volk ree te overtuigen geweest.
Wat moet er al niet in dat dikke Bijbelboek, hoewel onleesbaar, tòch te vinden zijn, mijmerde hij. Van de pokken mogen we geplaagd worden, het land mag ondergaan, de woningen en het vee zullen niet verzekerd zijn.... 't staat er gewisselijk in te lezen. Maar, tusschen de regels en niet in druk.
Toen voortgaande, mijmerend over den dijk, bekende hij zijn eigen frank, dat hun kerk een leeg ding zonder zin voor hem was geworden. Hoe zat dat? Het godsgeloof in hem, was thans hechter en bezonkener geworden dan in vroeger dagen. Hij kon in rust en overgave bidden, gelijk moeders door àl heur jaren. Het Oude en Nieuwe Testament had hij bijgehouden, in daagsche bijbellezing op hun woning, naar den ouden trant. Het Oude was gebleven een treffende, verre historie; hij voelde daarvoor genegenheid door het telkens herinneren, meer niet. Het Oude kreeg ommers in het Nieuwe
| |
| |
zijn vervulling? En die vervulling zette zijn hart in vlam. Jezus Christus' kroniekers schreven woorden die in hem sloegen, die hem voortdreven, opzwiepten en weer verstilden.
Daarom waren de Evangeliën hem geen verre vreemde verhalen, maar als eigens te beleven dingen. De Apostelen, die kende hij. Hun gelaten stelde hij zich gaarne voor. De Heere Jezus zelf kon hij zich denken, gaand over een Tiendeweg, niet rakend den grond. De wonderdaden zag hij, wanneer hij maar wou, met halfgesloten mijmeroogen overnieuw geschieden. Hij hieuw van Petrus oneindig veel, want was zelf een man, in 't geringe, als een spiegel van dien Petrus. Een groot open hart, snel in 't beloven en onberekend. Hij voelde meê de heilige en teedere verhalen van Jezus Christus, als beschermer van kinderen, armen en uitgestootenen, óók van Jezus den geduldigen vriend van Petrus den verzaker, wien Hij dan ook heeft nagelaten voor Zijn schapen de zorg.
Soms dacht hij: wat is dat alles toch teêr en aandoenlijk. Waar is al die mannelijke zachte, maar niettemin onverzettelijke liefdewil gebleven? Wat is er van overig? Er kraakt wat van den preekstoel, maar er jubileert een liefdesvloed uit de Nieuwe-Verbondsboeken. Oh, onze Dominee zou ommers verheerlijkend kunnen preeken. Het oude is geweest, het nieuwe is gekomen. Maar oud en van hardheid vol is de prediker gebleven, of.... weer geworden in 't verkeer met een hardvochtige omgeving van baat en berekening.
Deze Dominee was als een man uit de alleroudste tijen, een die het zwaard zou kunnen hanteeren.
| |
| |
Vergis ik me: is 't oude niet de harde vergelding geweest? En het nieuwe.... dat is ommers het medeleven met anderer nooden? Zoo ja (en dat moet wel zoo zijn) dan is in onze kerk niet te vinden een wezenlijk gevolg van het nieuwe.
Een weemoedig verlangen naar echte en levende teederheid, den Heer van 't duldend lijden gewijd, welde in hem omhoog. Hoe kon hij den samenhang vinden, tusschen het heilige beeld, dat hij in zijn hart en hersenen droeg van den Christus, en den dienst in de kerk bij hen? Ja, hoe kwam het, dat hij jaren lang maar heeft geleefd, zonder naar dien samenhang te zoeken? Terwijl de zuivere navolging toch allereerste eisch moest zijn.
Hij heeft toen op den Wierickedijk als zekerheid gevoeld: ik ben voorbij het vrageloos aanvaarden, maar 'k ben God niet voorbij. Oh, droge Dominees uit onze witte kerken, zoo de ware teederheid uit het Nieuwe Boek levend in jelui's harten was, dan zoudt ge zoo somber niet preeken, zoo niet galmen, zoo niet wee en verdommenis roepen. Ge zoudt dan blije bezielde mannen wezen, dienaren Gods met jubelende kelen, met vreemde (plotselinge doch goede) liefdedaden. Ge zoudt nooit zoo voornaam en plechtig pasjes maken naar den Stoel; levensvreugd en opgekropte muziek zou, waar ge ook stondt, uit Uw ziel bersten. Uw handen zouden zacht en koesterend zijn, als de vachtjes van lammeren zóó teeder. Kinderen en armen zouden U met een wilde liefde liefhebben; er zou zoo'n groote klove tusschen U en ons niet zijn.
Ik wil, ik wil... ach wat wil ik. God en de innerlijke vrede.... geen tekstontleding. Liefde zooals
| |
| |
duidelijk geboden staat in het Nieuwe Boek.... geen dorre afgepaste liefdesbeschouwing; een preek.
Oh.... maar er moet toch ievers een voortzetting van de liefde in Christus zijn. Er zijn in de steden zoo véle kerken. Ievers moet een kerk zijn, dat moet, waar de geest van Christus zelve aanspoort tot de ware liefdedaden. Waar de leer niet dood is, zooals de muren dood zijn; wit, dat zeer doet aan de oogen.
Ik heb geen vrouw, mijmerde hij verder, geen vrouw. Ik heb een moeder, die ten ende is. Als ze heen zal zijn, blijf ik alleen over. Alleen als een wankele niet-weter, omhangen met wat roem. Waarheen met al mijn genegenheid? Kan ik dan den stroom van verlangen afdammen? Nee' ommers. De liefde mot er uit. Ik heb 't gelezen in de Evangeliën, die woorden zijn mijne woorden.... God is liefde. Welnu, dan is God niet met de manier van preeken in onze kerk. Die is te hard, te droog, te ver van het echte warmkloppende leven.
Vervloekt! Zóó mateloos te verlangen naar ware goedheid, en prikkeldraad toegemeten krijgen. Zijn oogen wieren droef daarvan. Droef èn kwaad. Was hij dáárvoor vijftig jaren geworden? Om aan 't end als een schoolkind dat om moeder dreinst, nog levende aanraking met God te moeten zoeken? Was dat eigenlijk geen wanhopig ding? Zeker, vast en zeker; dat wàs een onpeilbare ellende.
Hoe? staarde verwijtend het oogenpaar van den Heiland naar hem op? Heeft hij wel naar waarheid gediend, al die jaren? Neen! Welnu, dan moet dat heden komen! Heden? neen direct! Op de knieën, Gieljan Beijen, Dijkgraaf en bedelaar; diep in- | |
| |
dringend vragen, al je vreemde wenschen zeggen! Vraag blijmoedig onbezorgd te mogen zijn; vraag vervulling van je verlangen: God te mogen dienen in den geest van het Nieuwe Boek. Zoek maar wijder, zeiden hem stemmen. Graaf maar het verloren bezit terug. Christus heeft ommers zijn volk niet eenzaam en in verwarring achtergelaten, toen de laatste Apostel stierf. Want: ik ben met Ulieden, al de dagen tot de voleinding der wereld, staat er geschreven.
Gieljan Beijen, wees gerust.
Ga terug naar je volk. Druk hier een hand, praat dáár wat troost toe en ga niet slapen, aleer je al je verlangen naar liefde hebt omgezet in 't doen van goede daden. - Zoo deed hij dien middag. En nog vele malen nadien. Tot zijn hart hem bekant uit de borst brandde en een wilde fanatische gloed in zijn oogen begon te lichten.
Hij dreef het verasemende volk naar de eigen hoeven terug, pas in het midden van Mei. Moedeloos hong zijn kop neer. Het verlangen was in zijn wezen verzonken, had thans de oogen voorgoed verlaten. Het knaagde en mierde in zijn binnenst': waar, waar vind ik Jezus Christus in de kerk? Waar is de levende liefde? Waar is tusschen de geloovigen vloeibare liefderijkheid, die onweerstaanbaar van mensch tot mensch deint, alzoo vormend een groote gemeenschap van levende liefde om Christus' wil?
Hij vond zijn verramponeerde natte hoeve terug (thans waarlijk tot Water-Snoodt gedoopt) als een hoop steenen. Maar instede te treuren, kwam rond zijn
| |
| |
oogen een vrome gelatenheid, die het lamenteeren versmoorde. De vakmannen kwamen en wrochtten maanden lang op zijn erf, onderhand moeders met hem huisde op den appelenzolder. ‘Ach.... liever hier in de rinse appellucht, dan gunter, m'n jonk,’ placht moeders bekant allendag te zeggen.
Maar niet lang meer woonde ze daar met hem saâm. Op een Augustusnacht bleef ze dood in den slaap: op en uitgeleefd en zònder kwaal.
Gieljan, de broers en Wieleke begroeven heur in Oûwater. De preek aan het graf gleed langs Gieljan heen; zijn verdriet vloeide saâm in dat andere.... en daarvan had deze zalvend pratende man, die in schriftuurlijke taal sprak met bekende beelden, geen weet gelukkig.
En zoodra moeders uitgedragen was, trad ze in Gieljans eenzaam hart terug, als een verstild beeld van herinnering in liefde. Hij gevoelde toen in het gemis, dat door al die jaren tusschen hem en haar, een goede eenvoudige liefde was gegroeid. Dat geleek soms een huwelijksch verbond als tusschen oude menschen. Moeder was heen, de vrouw uit zijn omgeving was heen; deze enkele man bleef overig, een half ding. Een domme man, die àl zijn jaren niet geleerd heeft, hoé ten ende gelukkig te zijn, rust te vinden en gelatene tevredenheid.
Enkele weken daarna kwam het lang verwachte Koninklijk Besluit af; Baron den Donk Polanen was Dijkgraaf thans. Schielijk kwam deze uit Luxemburg getreind. De dijk was heel, het water heen, nievers dreeg gevaar; de vreemdsoortige rimmetiek was over.
| |
| |
Het trof Gieljan Beijen wèl bitter en daarvan maakte hij in 't eerst geen geheim. Maar omdat hij boer was en geen Baron, paste hem toch maar het zwijgen op den duur. Niet lang duurde dan ook zijn opstandigheid; na wat luttele dagen al, had hij die teleurstelling kapot geleefd. Geen aasje van verontwaardiging was meer aan hem waarneembaar. Maar wèl onder het boerenvolk was hittigheid om die benoeming. In den Haag, zoo wier bitter verzegd: daar most een bordje op 'n elke ministerskamer hangen, waarop te lezen staat:
Hebt eerbied voor den boerenstand,
Den gulden stand van Nederland.
Baronnen en Jonkers zijn pronkers,
Maar houders van koeien zijn goeien. -
In Gieljan's ziel wou de gisting na die zware emoties aan den dijk toch maar niet luwen. Ook niet met de jaren. Een oud man alleen wier hij, maar brandender zijn ziel; woester verlangend naar heele volle overgaaf aan den goeden Herder. Hij kocht, om op zijn ouwen dag het toch nog te vinden, kapitale boeken over God. Twistvragen opgelost door elkander in 't fijne beschimpende geleerde theologen; cijferachtige verklaring van Bijbelwoorden en ondoorgrondelijke pleitredenen voor de Psalmen boven de ondeugdelijke Gezangen.
‘Hurt!’ riep hem ten slotte: ‘heel de reut op een hoop!’ In die boeken, daar stond het niet. Er kwam een nieuwe predikant, een jonge kerel nog. Schielijk toog Gieljan naar de kerk.... een jong man....
| |
| |
wie weet. Maar o wee.... wat voor een ouwe broek droeg dat jonge heertje. Ook deze was het niet geweest.
En toen bleef hij uit de kerk maar weg. Doch door zich af te wenden, kon hij dat wellende verlangen naar het bezit van den gansch volkomen Godmensch niet kwijt geraken. Hij werkte er tegen in; het groeide. Hij wier op z'n ouwen dag overmatig weldadig, hij gaf van zijn geld en goed, hij bood den menschen met een glimlachend wezen hulp en vrindelijkheid, maar ervoer, dat liefde die wordt weggeschonken tot nog meerder liefde gedijt.
Hij is den ouderdom ingegaan, met een vraag in de ruimte op zijn lippen. Nooit heeft hij recht geweten, waarom zijn groot hart zóó martelen moest. Hij bleef klagelijk roepen en roepen.... het water van verlangen wies naar zijn lippen.... tende wier hij van opperst verlangen schier gek.... ‘Mot ik dan verzuipen?’ kloeg hij: ‘Och, Heer, wijst mijn den weg!’
God is liefde, stond in het Boek.
Nog niet.
EINDE.
|
|