Het wassende water
(1933)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 194]
| |
X WatersnoodEen woeste motorrijder denderde 't glad verboden rijpad naar Hoenkoop over. Wáár, wáár in den maanloozen winderigen winternacht, kon hij de hoeve Water-Snoodt vinden? Hoefhonden huilden op 't geweld van zijn motor, vele tegelijk. Een man stak zijn slaperigen kop uit een hoog raam. ‘Water-Snoodt? Gunterwijd, midden in het land. Een sticht af. Daar waar 'an den dijk twee beelden, Adam en Eva, op steenen palen staan!’ De vlugge machine was daar dâlijk. Zwaar sloeg de rijder op de deuren van de verre hofsteê. Woonde in zoo'n oud boerenspul de Dijkgraaf van heden? Owee dan den dijk. Wat weet zoo'n kleioor van de krachten, verborgen in het water van boven? Daar binnen baste Does zich bekant de longen kapot. Gieljan, met witte kaken, schoot schielijk in zijn kleêr. Moeders riep klagelijk uit heur bedsteê. Hij kwam in der haast naar heur toe, greep heur handen. ‘Om den dijk,’ zegde hij schor. De vreemdeling sloeg wéér op de deeldeur; daarvan wieren de drachtige koeien verschrikt. De kippen kreten dof in 't nachthok en de haan kraaide met bangen galm. Er kwam licht in den huis. Gieljan ontstak de hanglamp, schoof de grendels weg en zegde: ‘Goênacht! 'k Zijn gereed. Is de Lek los?’ ‘Bekant Dijkgraaf! 'k Wor' deur onzen Burgemeester gezonden. Hier is mijn brief!’ Schielijk las hij de enkele woorden. ‘Laan we dâlijk naar den Dijk gaan,’ zegde hij, kort en klaar. ‘Rijdt U meê op de duo?’ ‘Best.’ | |
[pagina 195]
| |
‘Weet U, dat U nog geen broek aan hebt?’ Driemaal verdraaid, dat was waar. Bekant was de Dijkgraaf naar 't gevaar gegaan in z'n blauwbaaien onderbroek. Hij trad den huis in, kleedde zijn eigen af en groette moeders. In enkele minuten waren ze samen weg, in bliksemvaart. Op den Hoogen Dijk beland, zag hij dat het tijd wier met zijn komst aldaar. Twee Hoogheemraden waren daar al gekomen per auto, beiden naar het kwaaiste punt van den dijk, en wel den krom aan 't Koekoeksveer. Gauw nam de Dijkgraaf schikkingen. Een bode motorde naar Vreeswijk, alwaar de Genie gewaarschuwd wier. Met enkele mannen traden ze op den ijsdam. De geälarmeerde ingenieur van Waterstaat die al eer was overgekomen, liet opmetingen doen en toen de explosiesectie van de Genie op fietsen ter plaatse was, konden al dâlijk drie mijnen ingehakt worden. Zes uur in den morgen sprongen die dynamietmijnen. En nog geen uur daarna was er schot in den ijsdam, die daar zoo hoog getast weer ingevroren was, na den vorigen korten dooi. Maar al liep de rivier, daarmeê was 't gevaar niet ganschelijk bezworen. Want wel viermaal dien vroegen ochtend ramde het water weer dicht. Dan kreunden de schollen en schoven splinterend op en onder elkander; dan wier soms plotseling een opkomende ijsdam door breidelloos woeste kracht omhoog geheven, alsof een ongeziene vernielingskracht zich roerde tusschen de dijken, in het lijf van de sterke rivier. Gieljan Beijen zag dat aan en hij reed op een ongezaâld boerenpaard langs den dijk. Zijn bevelen waren kort. Plichtig werkvolk werd ontboden; | |
[pagina 196]
| |
onder Willige Langerak ruïneerde een ijsdam den waterkalenGa naar voetnoot1) dijk. Zand wier er heen gekrooien, bindrijs losweg-gevlochten daar neergelaten. Dat wier een koud en angstig karwei. Maar de werkers wonnen, die zware ijsdam daar brak. Maar toen weer ievers anders stonden de scherpe schollen in een berg tegen het aarden dijkprofiel aan. ‘Werkt!’ riep de Dijkgraaf kalm en beslist. ‘Werkt! Want een krummel van onzen dijk af... het land verzuipt!’ En er wier geärbeid. Zijn bezielend woord zwiepte 'n elk op. Voor dezen Dijkgraaf, zèlf een werkgezel, wier gaarne gezweet. Toen 't water op groote vakken (na twintig uren vechtens tegen dit barbaarsche element) weer open kwam, achtte men het gevaar geweken. Maar al keerden de Hoogheemraden naar hun woonsteê, de Dijkgraaf bleef te Jaarsveld in het Dijkhuis. En dat was wèl noodig, want in den tweeden nacht nadat hij zijn intrek voor nood had genomen aldaar, hokte de stroom weer vast door afdrijvende schollen van boven. En toèn wier dat spannend. 't Was klaren dag dit keer. De stroom, die nog op wijde ende openlag, maar tot berstens gevuld was met den door 't ijs gestremden watertoevoer, zwiepte als razend tegen de dijken. De ijsdam hortte bij Nieuwpoort; wéér in een krom. Gieljan stond daar in zijn korten blauwen bonker, en 't hart sloeg hem in de keel. De ijsschollen waren na weinig uren klemmens opgestopt tot een grilligen berg. Afgesneden boomelijven ramden dreunend tegen dien dam aan. Aan de zijde van Nieuwpoort, | |
[pagina 197]
| |
alwaar een geluid uit het water steeg alsof de bodem loeide, schoven veel schollen den dijk over. 't Gaan aldaar wier levensgevaarlijk. Hij zag den dijkgraaf van den Alblas in zijn auto naderen. Ze konden elkander niet beroepen en aan overtocht viel niet te denken. Daarom wieren de dagsignalen in werking gesteld. Ze hadden dâlijk contact en overeenkomst. Met explosies kon deze dam niet meer verbroken worden; zij vreesden dan ontwrichting der dijken. Hoe bang ook, afwachten werd het parool; afwachten en waken. De knelpunten wieren zwaar bekist, de nog overloopende schollen zooveel als doenlijk was achter kribben gestooten, maar 't water was niet te keeren. 't Zal nòg wassen, 't zal nog vóór den nacht Nieuwpoort binnen vloeien, wier verzegd. ‘Dan moet dat maar!’ was toen het woord van den Dijkgraaf. ‘We maggen den dijk op dit punt niet fokseeren.’ En 't was waar; nog vóór den nacht vloeide 't wilde bovenwater Nieuwpoort binnen. Al wat handen had aan den overkant wrochtte dien nacht aan den Dijk. Zand en bazaltslag wier op de kruin in zakken opgetast, maar het gestopte water van boven schoof dien tegenhoud weg; water is sterk. Dat wieren toen bange uren voor de ingelanden van den overkant. Ze stonden daar te vechten tegen een ontembare macht, ze vochten om hun leven en hun goed; de kinderen en de vrouwen wrochtten meê, maar onverbiddelijk bleef die opgestopte rivier water aanvoeren. En Gieljan Beijen, die aan den niet-bedreigden kant stond wou ten overzij graag bijstaan, want ijsgang is een tweeoeversbelang. Zijn onrust kon hij niet bedwingen. | |
[pagina 198]
| |
Overvaren was ondoenlijk, wier verzegd. Welja, ondoenlijk. Niet één veerman wou dat wagen, tusschen de scherpe schollen door. Wat zou er van de mannen overblijven, die dierven roeien over de rivier, als dan juist de ijsdam los kwam? En kreunde die dam al niet gedurig door den barren nacht, als een woedend reuzenbeest uit de oudheid? Over de spoorbrug bij Kuilenburg, dàt was de weg. Hij had maar te commandeeren; in een uur reden ze hem heen en weer per auto. Maar Gieljan dacht aan den eed en de instructie: verlaat nimmer den bedreigden post -. En hij zegde niets meer, toen er geen enkele veerman of visscher te vinden was, die den overtocht waagde. Maar hij sprong alleenig in een roeiboot, zette zwijgend af en trok zich over. Een geweldenaar van een ijsschol beukte tegen z'n roeiboot aan, hij greep er naar en hield er zich manhaftig aan vast. Maar er waren meerdere; een andere schol gleed sissend tegen de eerste op en sneed hem twee vingers af van de rechterhand. Maar hij liet niet los, deze boeren-Dijkgraaf. De heeren der besturen, die door den ochtendschemer naar dat waagspul hun kijkers gericht hadden, zagen het bloed over zijn handen loopen. Dat wier van beide kanten een bang en onzeker wachten. Met zijn eene been hieuw Gieljan een spaan als roer geklemd, en (alzoo sturend) wist hij met den stroom meê, tegen een krib te landen. Eenmaal dáár stuwde hij de ijsschollen langs de roeiboot af en probeerde waaghalzig met zijn hakken vat te krijgen op de glibberige bazaltblokken van de ondergeloopen krib. Eenmaal gleed hij, wel tot zijn middel, in het koude water terug, maar met een | |
[pagina 199]
| |
gedurfden sprong geraakte hij op de kruin. En toen trof hij het gelukkig dat juist geen ijsschollen meer langsscheerden, want dan was hij zéker verloren geweest. Langs de oevers wier verkond: as er thans een schol langs komt, worren z'n pooten afgesneën. - Maar hij won het. Wadend door het sterk trekkende water bereikte hij tende den overkant. Mannen waren hem tegemoet gegaan en trokken hem den dijk op. Niemand daar wist, wie deze boerman was. Maar dâlijk liep hij, nat en bloedend het gemeentehuis binnen, waarvan al vele stoeptreden blank stonden. ‘Ik bin den Dijkgraaf van den Lekkendijk, meneer de Burgemeester!’ riep hij: ‘Geef mijn hulp! Heb ie gien neusdoek veur m'n hand? Ik bloei nogal! Dankie!’ De ander vond het raar. Een Dijkgraaf in boerenkleêr, was dat ooit eer vertoond? Maar deze boer toonde zijn natgeworden legitimatie, zoodat de Burgemeester wel gelooven moèst. ‘'t Is goed, heer Dijkgraaf, zegt U op, komt U raad geven, wat moet er méér gebeuren? 'n Elk die handen heeft werkt al aan den dijk. Tooveren bestaat niet.’ Maar door deze koele ontvangst liet hij zijn eigen niet neerslaan. ‘'k Hem 'an den overkant mijn eigen staan ergeren!’ zei hij met nadruk. ‘Is dàt hier overleg? Daar staan me Hoogheemraden bij, een Dijkgraaf van den Waard hier achter, en toch zouen jullui hier verzuipen! Gewerkt wordt er, 't is waar! Maar hoe?! 't Commando ontbreekt! 'k Hem van den overkant af gezien, hoe hier arbeidskracht wier verspeuld. Maar thans genog gepraat, d'r is | |
[pagina 200]
| |
werk! Ja, ik wil de gezeggers hier graag raaien. 't Is maar het beste, ze kennen mijn hier niet, dat Uwes meegaat!’ ‘Goed, ik kom,’ zegde de Burgemeester nog spottend en volgde den Dijkgraaf nadat deze droge kleêr had aangetrokken en schielijk verbonden was. 't Wier dra bekend onder 't volk, dat het de vervangende Dijkgraaf van den overkant eigens was, die daar zoo stoutmoedig was komen overzetten. Mede met behulp van dien durver, wier toen enkele uren in regelmaat hard geärbeid. En vóór den middag vloeide er geen water meer over den Lekdijk. De Dijkgraaf wachtte geen dankies af, geen mooie woorden of zoo, maar gaf aan de waterkeerders van den overkant gauw een linkerhand en liet zich per auto naar Kuilenburg rijden. Toen hij over de spoorbrug was, stond daar wéér een wagen gereed. Met signalen was dat geregeld. Woest brandden thans de wonden aan zijn hand; koortsgloed vlamde in zijn oogen en hij grilde. En toen hij, in andermans kleêr, afkomstig van een heer, weerom kwam van den overkant, was de ondergraven ijsdam krek even te voren onder donderend gekraak gelost. De loskomende ijsbergen schoven ineen of vielen om; 't water, eenmaal vrij, brak met geweld zijn weg door de bressen. Toen de nacht viel was het gevaar voorbij; het eerste gevaar, dat van het harde ijs wel te verstaan.
Maar daarna wies het water bar. Telkenmale, als de Hoogheemraden er aan dachten weer gauw van de posten af te gaan, wezen de borden van de witte raderbooten die heel uit Duitschland kwamen ge- | |
[pagina 201]
| |
varen, hooger bovenpeil aan. Het dooiwater van de bergen kwam vroeg; zware regenval in Holland en boven Duitschland kwam daar nog bij. En men weet, het winterbed van de Lek is dan dukkels niet breed genoeg. Het water wies bij het uur. Een week nadat de ijsdam voor Nieuwpoort zonder groote ongevallen was gelost, stond wéér het water akelig hoog tegen de dijken op. 't Wier een hoogwater, zoo 't in vele tientallen jaren niet vertoond was. Bij Bokhoven moest water worden ingelaten. De vloed kwam tot aan Den Bosch te staan; elke courant bracht weeral nieuw relaas van den angst over Holland. Alle groote boezems die op de rivieren loosden, geraakten vol vanwege de zware kwelling en den overmatigen regenval. De groote watergemalen konden zùlk een toevoer niet verzwelgen. En bovendien moesten ze tot een zeldzaam voorkomende hoogte het water opdraaien, want niet één rivier, of ze rees verre boven 't normale winterpeil in dezen tijd. De Wierickedijk bezweek, maar wier dâlijk aangekist, om 't Woerdensche en Rijnland te kunnen beschutten tegen overstrooming, als de groote Lekdijk het mogelijk begeven zou. Gieljan Beijen stuurde voor dat moeilijke werk veel van zijn dijkplichtige gasten, al viel die arbeid buiten hun ambtsgebied. Het was hem daarna een blije veraseming, toen gerapporteerd wier: de twee Wierickedijken keeren 't water weer patent. - Hij was een straf Dijkgraaf. De Hoogheemraden die op den dijk waren, bekwamen geen uur verlof van hem. ‘Zelf blijf ik ook!’ zegde hij kortweg. En wijl 't hem waarlijk te bar wier met den was der | |
[pagina 202]
| |
rivier, schreef hij de dijklegering uit, zoodat ook de Hoofdingelanden ter hulp moesten komen. Toen had de noodtoestand al een week bekant geduurd, en maar weinig uren daarvan had hij ievers gerust. Zijn onderkomen had hij in 't Veerhuis ‘de Koekoek’, dat hij krachtens de Wet daartoe opeischte. En één dag nadat de Hoogheemraden voor vast op hun dijklegers gepost stonden, beval Waterstaat de riviercorrespondentie. De Burgemeesters van de langs den dijk gelegen gemeenten werden daarop bijeen geroepen en de noodregelingen vastgesteld. Er was een hecht verband toen nog; al de bevelen van den Dijkgraaf wieren stipt nagekomen. De ingelanden die naar den dijk kwamen, om naar het zoo hooge water te zien, vereerden hem bovenmate. Thans was hij hun alle hulpe, de man van de verantwoordelijkheid, van wiens wil en durf bekant alles afhing, zoo 't mis mocht gaan met dijk en met land. De boden reden tusschen de posten af en aan; 's nachts met fakkels, hetgeen bar spookachtig was, en wijdweg over de lage landen kon gevolgd worden. Wat wier van die flakkerende rooie lichten over den dijk veel volk benauwd. En in ‘de Koekoek’, daar zat Gieljan Beijen tegenover Kapitein Portheine van de Genie en een hoofdambtenaar van Waterstaat. De tafel was met stroomkaarten bedekt. De Dijkgraaf zweette. De toestand lag thans wreed en onafwendbaar. Van boven kwamen nòg berichten van was, en méérder was beteekende gewisselijk: doorbraak. Doorbraak, hier of gunter. - 't Was er een toeloop van Hoogheemraden en Burgemeesters van belang. Daar buiten kloette | |
[pagina 203]
| |
angstig het volk. Dat het groote onheil onherroepelijk naderde, wier gevoeld door 'n elk. Iedere minuut bracht meerder ontroering onder het volk. Er wieren geruchten vernomen, dat de dijk boven Jaarsveld al bezweken was; daarheen trokken danig veel manmenschen. Waarom sprak de Dijkgraaf thans geen enkel woord? Waarom bleef hem met de heeren konkelefoesen, terwijl het volk weten wou, wat er gebeuren ging met zijn naakte lage landen? Tegen den avond van dien dag stak de storm op. Hagel en sneeuw en regen en wind, van àlles te veel. De loodkleurige rivier van dijk tot dijk wier onstuimig als de zee; golven hoog als boomen bebeukten de dijken, en menigmaal vloeiden waterfledders de polders in. Vurig wier in de hoeven gebeden. In de dijklegers waakten de behoeders, Beijen's Hoogheemraden. Maar ook in dezen kwaaien nacht hield de dijk nog stand. Vroeg in den ochtend kwamen de Dijkgraaf van Bovendams en die van de Krimpenerwaard met Gieljan's Bestuur in het Dijkhuis te Jaarsveld bijeen. ‘Ons gedacht is,’ zegde Gieljan en hij wees naar kapitein Portheine en naar de mannen van Waterstaat: ‘er moet water worden ingelaten, ievers door een duiker. Of, zoo dat niet gauw genoeg gaat: dan den dijk afgraven! Ge vraagt waar? 't Is voor elk gewest hard, welk 't ook treft. Geïnundeerd moèt er worden en natuurlijk op den Buitenijssel aan. De IJssel kan nog veel water wegzetten naar zee, de Waal al niets meer. De Lopiker- en Krimpenerwaard zijn door de IJsseldijken verzekerd; ze vormen een ongevaarlijk waterveld. De Schieland- | |
[pagina 204]
| |
sche Zeedijk keert en de Wierickedijken keeren. Rotterdam en Leiden blijven daarmeê van water vrij. Het water zal mogelijk tot voor Utrecht komen, maar niet zeker. Want de Meerndijk kan twee meter water keeren. In 't bedreigde gebied kunnen acht groote gemalen werken; aanstaanden zomer is het water geweken. De Staat waarborgt de bemalingskosten; 't vee kan mogelijk nog achter de dijken gedreven worden! Is er bedenking?!’ De Dijkgraaf van de Krimpenerwaard vroeg stopping van den Vlistdijk en de Keuleyvaartsche kaaien. Mogelijk ware alzoo het water te keeren uit zijn laag gebied. Maar de Dijkgraaf van den Benedendam liet hem door de ingenieurs van Waterstaat voorrekenen, dat de watermassa in de rivier, en het nog te verwachten bovenwater, een zóó grooten boezem behoefde. En hij zegde nog, Gieljan: ‘d'r staat tot hoog boven Duitschland een bar lang stuk water en 't is gerezen tot een schrikkelijke hoogte. We kunnen àl dat water nooit of nooit bergen in de waarden en landen van Lopik en Krimpen, maar de zwaarste druk op onze dijken zal d'r meê heen zijn. Dat is berekend!’ Bovendams stemde toe. De Krimpenerwaard bleef bezwaren houden; men kon het beproeven met een kleineren boezem. Cijfers waren ten opzichte van waterverplaatsing, al eer fictief gebleken. Ook leek dezen Dijkgraaf een inundatie naar de Alblasserwaard toe gansch niet onmogelijk. Daar wier in den breede over gediscussieerd. De inundatie-oppervlakte daar aan den overkant tot den Zouwen-, Dief- en Arkeldijk ten eenen kant en den Hoogen Merwedijk ten zuiden, was grooter. Dat | |
[pagina 205]
| |
erkende Kapitein Portheine grif, maar er waren bezwaren. Nooit zou het Departement van Oorlog toestemming verleenen tot inundatie op dit gebied, waardoor toch de militaire positie van den Diefdijk verzwakt zou worden. Ook verkeerde de Alblasserwaard in ongunstige positie wat betreft de natuurlijke loozing, als het water eenmaal weer gevallen zou zijn. Na deze uiteenzetting, waar niet veel tegen in te brengen was (ook werd daarbij overwogen de mogelijkheid van het redden der veestapels hier en aan den overkant) wier gestemd over het advies aan de Regeering en de Provinciale Besturen. Met één stem tegen joeg Dijkgraaf Beijen zijn plan er door. En geen uur daarna waren de telegrammen van advies naar Den Haag en Utrecht verzonden. Toen wier het een bang verwachten. Het groote plan, dat ramp èn redding brengen moest, kon ondanks de striktste verzwijging, niet geheim blijven. Het bang gerucht ervan deinde langs den bezwaarden oever en geraakte op den wind meê, in het rampspoedige land. En toen eerst kwamen àl de verschrokken Ingelanden opzetten. Ze beklommen met wilde oogen den dijk en zochten hun Dijkgraaf. Zeggen moest hij! zeggen wat er waar was van deze rampgeruchten! Waren zij al niet zwaar genoeg beproefd thans, door het kwelwater en het hemelwater? En door den angst om doorbraak van den breeden wachter? Moesten rechtevoort kwaadwillige handen verbreken, wat door de waterkracht nog niet geschonden was? En waren dit de daden van wijs beleid... van een boer? Wij hebben hem eigens omhooggedreven naar | |
[pagina 206]
| |
dezen post! Wij hebben om hem geroepen! In hem betrouwd! Maar zie, het ambt brengt de wijsheid niet! Ware maar een heer Dijkgraaf gebleven, zooals door alle tijen. Wij zijn verheugd geweest om de eer een boer bewezen... die eer wordt duur betaald!... Op den dijk rond Jaarsveld kloette het volk vijandig bijeen. Een deputatie wier naar het Dijkhuis gezonden, zeven Hoofdingelanden-plaatsvervanger. Ze wieren daar ontvangen, door den bleekzienden Dijkgraaf, die kort en goed verklaarde: ‘Jaat; Krimpen en Lopik kommen blank, het mot! Anders zou gansch Holland ondergaan, mannen!’ Vervloekt! Ze kònden dat niet gelooven. 't Was ommers nooit eer vertoond in hun lang leven. En was hij, die dat zoo koel verzegde, niet eigens een boer? Ja... en wat kon deze boer van het groote water weten? Moest al hun have en goed vergaan, omdat een boer mogelijk verkeerd een boek begreep? Maar de ingenieurs sprongen den Dijkgraaf bij; ze verklaarden den hoogen nood en vertelden ten leste, dat het besluit ook weer niet bij hun Dijkgraaf lag, maar bij de Regeering in Den Haag en bij de Provinciale Besturen als adviescollegies. ‘Maar?!’ vroeg wild een breede boer uit Eiteren: ‘het onze Dijkgraaf zóó geädviseerd?!’ ‘M'n advies is wel geheim,’ was Beijen's weêrwoord: ‘maar 'k wil het hier graag uitzeggen. Ik bin in waarheid van de barre noodzaak overtuigd, mannen! en daarom mot dat zoo beuren!’... ‘Dan weten we genog!’ zegde deze afgevaardigde ijzig weerom. Ze traden buiten en wieren door 't volk omsloten. Hun boodschap konden ze niet ree | |
[pagina 207]
| |
overbrengen, vanwege het gedrang en de wilde schreeuwen. Maar ze geraakten onder aan den dijk op het kerkpleintje en daar zegden ze de wreede tijding uit. Even wier het asemstil. De ontzetting greep al dees groote manmenschen zóódanig beet, dat ze als keinderen wieren, radeloos en wel tot huilen bereid. Maar niet lang duurde deze stille verschrikking. Hier en daar wier gesmoord om den Dijkgraaf geroepen. Hij was een boer, en diende te komen, als de boeren om hem riepen. Andere gezeggers uit weer verdere polders kwamen verschrikt en bezeten toegereden; ze sprongen van hun wagens af en wierpen zich als dronkenen in den kring, zonder af te spannen. Er kwamen ook dominees, van hier en van gunter; en vrouwen en kinderen. Ook thuiszittende vergrijsde mummelaren, die met oude zachte stemmen raad wilden geven, als zijnde mannen van de beproefde ervaring. ‘We motten àndere telegrammen naar Den Haag sturen, naar de Koningin eigens! We binnen verraaien! Verraaien deur een boer! Schande! Schande! 't Is God geklaagd! Die wil onzen besten dijk deursteken, de onte vulek! Laan we 'm halen gaan! halen uit z'n warm nest! Betalen we 'm dáárveur?! Haalt 'em hier! dat 'em hier verantwoording doet!’ Meer gespannen reden toe. Een dichte tentwagen kwam tot de kerk en vormde er een wig tusschen de saâmgeschoolden. Daarin zat een stokoud boerenwijf, deftig in de kleêr. Een wilde vent klom op dien wagen, en sprak (als ware hem dronken) met klotsingen achter in zijn keel, het deinende volk toe. | |
[pagina 208]
| |
'n Elk zweeg daarvan. Wat deze jonge rijke boer uit Langerak daar zegde in den pletsregen, was taal naar den zin van dat volk. Hij stond daar met zijn eenen poot op het lakzeil van den tentwagen, den anderen op een hoog hek. Ineens verschrok hem danig. Hij gleed uit, wou zich rechten en trapte door het zeil. Zijn klompenpoot hing dom door 't dak van die voorname boerenkoets. Want straf voor zich uit kijkend, in zijn blooten kop, naderde daar de Dijkgraaf. 'n Elkeen week eerbiedig, zoodat hij zonder moeite in den kring der mannen belanden kon. Zonder naar reden of uitleg te vragen van dezen kwaadgezinden oploop, zegde hij: ‘de telegrammen uit Den Haag en Utrecht zijn hier; zoo gauw het vee weggedreven kan zijn, gaan de duikers open! En denkelijk mot dan nog de dijk nabij “de Koekoek” afgegraven worren! Het zij u bekend, mannen! Gaat naar uw woningen, met de snelste gelegenheid, want uw levende have is morgen vroeg mogelijk al in gevaar! En ik zien wel, mannen: dat woord staat 'n elk niet 'an! Welnou, verneem dan uit mijn mond, waarom dit beuren mot! Ten eerste: as we 't niet zouwen doen, dan sloeg misschien nog in een dezer vloedtijen de rivier zich ievers een gat. Hoe dàn de ramp zou zijn, is niet te bekijken van te veur. Thans kan een elk nog zijn vee redden. We weten op een haar na, waarheen het water zal loopen en hoe we het ten ende weer keeren. We weten, dat thans een land volloopt, dat daardeur veul schaai zal lijen. Maar met minder schaai is nievers het water te laten, wèl met meer! En 't water mot uitweg hemmen; het winterprofiel van onze rivier is te gering | |
[pagina 209]
| |
geworren! De verhoogde bemalingskosten vergoedt de Staat; de bedrijfsschaai is ten laste van de ingelanden eigens veurloopig. De provincies zalle' mogelijk daarin veurzien. De schaai 'an gebouwen, meubilair en stellingen, komt helaas ten laste van U allen. 't Is hard, maar 't mot! We sparen de Alblas en de Heerenlanden; ik hem hier telegrammen van polderbesturen aldaar, dat ze in de onvergoeide schaai zallen bijdragen. Weest dapper en mort niet! Het water is sterker dan onze beste wil! Ik heb gezeid!’... Na deze woorden brak de ontstelling eerst in waren omvang uit. ‘Man, bin je gek, bin je halskoppig geworren?!’ riep de jonge vent op den wagen. ‘Motten onze woningen d'r an, om den overkant te sparen?! Bin je eigens niet van dees zij?! Zèlf gaan je ook verzuipen! En as de dijk 't begeeft hier wat uren boven, of meer op Rotterdam 'an, blijven wij hier ommers ook droog!’ ‘Stilte!’ gebood Gieljan Beijen toen. ‘Mannen, murmureert niet, maar steekt de handen uit! Wat deze man daar zegt is klare onzin! As de dijk breekt 'an onzen kant, wáár 't ook zij beneden Wijk, dan loopen we hier tòch vol! En deursteken 'an den overkant zou een zware misdaad zijn! Waarom? Omdat het oppervlak waar het water komt zònder kans op keering, daar tweekeer zoo groot is; omdat ze uit de Alblas en de Heerenlanden het water bij lange zoo goed niet kwijt kannen, en omdat de spoorwegen op het buitenland dan onklaar zouden worren! Verstaan?! Mannen, ik zal nog één keer uitleg geven: we offeren ons, wier daar geroepen... | |
[pagina 210]
| |
welnou, we offeren ook. Maar 't is vast gien algeheel offer, want we hebben niet zeker in ons hand, of we er zonder wel droog zouden blijven. Er is gezeid: je eigen land leit in het bedreigde gebied, - wel, dat is zoo. Maar hem ik niet gezworen, dat ik rechtvaardig zijn zou, en oordeelen zònder bijgedachten? Mag ik dan een eed veur God den Heer afgelegd, vertrappen? Mag 'k Ului hier bevoorrechten, dwars tegen mijn beste weten in? Vergt ge van mijn, da'k veur onze Landsregeering staan zou, as een ontrouw raadsman? Niemand Uwer wil dat! We motten berusten as mannen! Van velen Uwer ligt na morgen gansch het levenswerk kapot: ik weet dat! Maar dat zou 'an den overkant toch ook zoo zijn!’ ‘Meugelijk is hem omgekocht, de dondersteen!’ ‘'k Zou jou, ontaarde schenner, ja ik kin jou wel Piet Stravers, 'k zou jou wegens opruierij kenne' laten opgrijpen deur de soldaten. Gaan maar vrij uit! Bekladt gerustig mijn naam! Dat mijn eigen vadersgrond morgen onderloopt, dat is mijn beste vrijbrief! Nee' mannen, laat 'em los! laat den schenner los, zeg ik! Mijn persoon vraagt gansch gien bijzonderen bijstand, want ik weet dat ik naar eer en geweten hier veur Ulie sta! Gaat thans gerustig heen, drijft gauw het vee uit en redt Uluis kostbare zaken!’ Maar nog een ander schreeuwde om stilte. Hij wier gedragen door mannen, om over allen te mogen zien. ‘'k Zeg dat we niet berusten motten!’ Met een ruk keerde Gieljan Beijen zich naar dien oproergast. Die stem..... was dat mogelijk..... 't was Willem. Willem, gedragen door zijn geburen, wit uitgetrokken van opstandigheid, thans met gemeen | |
[pagina 211]
| |
fonkelende oogen. Zoo ver is 't gekommen rechtevoort met onzen Willem -, vlamde door Gieljan zijn kop. ‘Niet berusten! Nooit! Ik bin zijn broer, ik kin 'em! Waar praat 'em over?! Hoe is 'em Dijkgraaf geworren!? Van water weet 'em alleenig, dat het nat is! Gien asemgang verstand het 'em van wat 'em daar allegaar zeit! Veurgekauwd is 't hem, deur belanghebbers van den overkant! Omgekocht niet! Veuls te keinderachtig daarveur! Maar waar binnen z'n mannen van advies?! Wie hemmen dezen Dijkgraaf zóó in de luren geleid?! Laan ze kommen! Laan we nog gauw naar Den Haag telegrafeeren! Laan we zóó'n groote ongerechtigheid toch veurkommen! Mijn broer weet niet beter! Hij heit geluk gehad, zònder de geleerdheid, zoo is 'et!’ ‘Da's min! Da's laf!’ wier geroepen! ‘Weest stil! De Dijkgraaf gaat weêrwoord geven!’ Met rustige stem, Willem strak aanziend, verweerde Dijkgraaf Gieljan zich. ‘Ik zal mijn gedacht' hier niet uitzeggen, mannen! Een broer teugen een broer, da's in het openbaar gien verheven gevecht. Ik gun 'n elk van mijn te dinken, da 'k een onbekwaam man zijn, zelf weet ik dat even zoo goed. Maar 'k laat mijn raadslieden niet bekladden; zèlfs deur mijn broer niet. In het Dijkhuis, daar zit de Commandant van de Hollandsche Waterlinie in eigen persoon; wie van den Generaal durft dinken dat 'em valsch zal raaien, is een loeder! De ingenieurs van Waterstaat zijn ouwe in den dienst grijs geworren mannen; hun namen mogen hier in woede niet worren beklad! Ik kon nou even goed weg gaan, 'n elk weet wat er 'beuren mot! Er is gien andere | |
[pagina 212]
| |
weg! Luistert vrij naar Willem mijn broer; as hem zijn eigen nest wil bevuilen, dan mot hem dat maar doen, waar?! Maar tòch: al stong 't mes op mijn keel... plicht is plicht, verstaan!!’ ‘Nu de Dijkgraaf het zijne gezegd heeft,’ klonk daarop een kanselachtig deftige stem, van een plek af, waar eerbiedig veel ruimte was gemaakt, ‘nu wil ik U allen toch vermanen.... betrouwt op Gode, op Hem alleen. In groote tormenten en zware beproevingen, zal Godes glorie worden openbaar. Weest de Schrift indachtig, o gij die Gods kinderen wilt genaamd worden. En gedenkt den duldigen Job, hij die eer bracht den Heere, toen àl het aardsche hem was ontnomen. O, Heere Heere, op Uwe barmhartigheid bouwen wij.... ‘En wat U aanbelangt, o gij heeren die over het landsche wel en wee hier beschikt, ware het dan niet mogelijk geweest Gods hand ongehinderd te laten slaan naar Zijn raadsbesluit, dàt gewest hetwelk Hij in Zijn groote al-wijsheid zal zoeken? Moeten wij menschen wijzer willen zijn dan God den Heere en pogen te verwringen Zijn wil? Het land dat geslagen wordt, heeft Zijn kastijding zéker verdiend! En ondoorgrondelijk zijn immers Godes raadsbesluiten! Wàt vermeet gij u, o stervelingen, o verblinden! Dat toch Zijn wil geschiede!’ ‘Dominee! Dominee! Weet wat U daar doet!’ bulderde Gieljan vervoerd. ‘Hadt Uw schriftuurlijke bezwaren ingeslikt, of in het Dijkhuis afgestoken! Wat mengt ge U in onze zaken van dijk en van land?! Zorgt gij voor de zielen, wij hemmen van het water verstand! Uw taak ligt in de kerk, de onze achter de stroomkaarten! Moogt ge de verwarring werpen | |
[pagina 213]
| |
tusschen dit angstige volk? op zulk een uur?! Is dàt Uw boodschap, is dit Uw taak?! Wilt ge, dat we ons land weerloos overleveren?! En wat zegt ge dan van dijken bouwen?! Wat van bekisten?! Draagt ge wel een parapluie als het regent?! 't Kan toch Godes wil zijn, dat ge nat wordt! Dominee! ik wil niet oneerbiedig zijn; ik wil hier niet met U twisten! Als wij hier, de mannen van 't geördineerde gezag, het land veur nood behoeden, dan dink ik met mijn kort begrip van de geboden, dat dit den Heer welgevallig zal zijn. Zou het Zijn wil niet wezen, dat wij waken en het land beschermen, dat Hij door ons beschermen laat?! Maar weest helder; laat ons over de vrije wilsbeschikking wat napraten, als Holland overmorgen veilig zal zijn!’ En de Dominee weerlegde: ‘Neen opstand zaai ik nòch verwarring, maar....’ ‘D'r valt niks te zaaien, we kinne' straks alleenig nog maar vissies vangen!’ riep die onte spotter, de smid uit Willige Langerak, een godloochenaar. Grauwende boeren traden nader, dregen dien smid; anderen lachten om dien zet en hielpen den spotter om uit den kloet van boeren te geraken. 't Geluid van velerhande morders en schreeuwers wier als een donder; ineens stond de Dijkgraaf midden in dien opstand. Als de golven van de Roode Zee zóó scheidden zich de kampen. De smid en zijn gasten zouden onder den voet geraken, Gieljan Beijen zag dat al 'beuren. Wéér klonk het snikgeluid van den Dominee, maar geen enkel oor kon dat meer verstaan. Toen, met een ruk, heesch de Dijkgraaf zijn eigen op de schoeren van manvolk. ‘Hou' den muil kein- | |
[pagina 214]
| |
derachtige gasten! As we straks 't halve land laten verzuipen, dan zal jullui Dominee dat niet kannen verhelpen! Maar spotters he 'k niet noodig op mijne hand! Mijn zaak staat evel recht! Maakt gien ongemak op zulk een uur met elkander! Kijkt, de Dominee gaat al heen! ‘Mannen en dit ten leste! Nou komt de dag, waarop ge met opgeheven gelaat een offer meugt brengen! Zij, die de schaai naar den overkant willen stouwen, verraaien het groote menschelijke belang om hun eigen, veul kleiner belang! Dat hiet vast gien naastenliefde betoonen! Daaruit spreekt de verkeerde hebzucht en behoudzucht! Geofferd mot er worren! Die zijn offer in vrede met zijn eigen brengt, zal (ja 'k wil hier ook niet staan preeken) hij zal in klaar en rustig geweten ruim weerom krijgen, wat hem aan geld en goed vergaan ziet! ‘Gij allen gelooft ommers 'an de Goddelijke rechtvaardigheid? Gij allen bidt dag aan dag; belooft het offer veur den naaste aan den Heer, zoo dat behoeft. Welnou; heden gaat Uw veulmaals uitgesproken woord levend worren. Heden moogt ge Uw naasten van den overkant toonen, dat ge den Heere niet in Uw mond hebt alleen, maar in al Uw gedragingen! Ik zegt het Petrus na: weest nuchteren en waakt...! waakt ervoor dat ge thans, in de uren van beproeving, God den Heer niet verliest deur Uw baatzucht! Maar ik heb vertrouwen! Gij als ik, we zijn toch mannen van den arbeid, mannen van het land! We zallen, als het water weer geslonken zal zijn, in harden arbeid terug winnen, wat thans verloren gaat! ‘Ach, zien daar toch. Ik wor' daar in onzen tent- | |
[pagina 215]
| |
wagen moeders gewaar, een vrouw van tachentig jaren. Ze is van Honkoop naar den dijk gekommen. An 't ende van heur werksche leven overkomt moeders dit: heur ouwe woning komt blank te staan. Maar vraagt heur! vraagt het een ouwe vrouw, of ze anders wou!’ 'n Elkeen kijkt naar den beschadigden wagen, waar de oude moeder van den Dijkgraaf in zit te tranen. Een grijskop van tusschen het volk dringt naar dien wagen. Hij praat wat met het uitgemergelde vrouwtje, dat kleumend en nat onder het lekkende, ingetrapte spanzeil zit. ‘Ze zeit!’ roept die grijze boer: ‘ik zou gien moeder willen zijn van mijn best keind, zoo hem anders praatte!’ Een woest gejuich brak los. Wel duzend handen wuifden den Dijkgraaf toe; mannen droegen hem rond, brachten hem bij zijn huilend moedertje en wijders naar het Dijkhuis. En het gemor was verstomd. Daar, in het Dijkhuis, kwamen man na man ook de Burgemeesters; daarheen wier ook, door voorzichtig manvolk, het verkleumde ineengedoken boerenwijfie uit den verregenden wagen gebracht.
Dien nacht donderde het volle rivierlijf zijn breede gulpen water door de vier opgeheven slakken, de noodduikers nabij den voormaligen IJsselsprong aan het Klaphek. De Lopiker wetering liep in enkele uren vol en bracht het water naar Jaarsveld, Benschop, Polsbroek, ja tot aan Vlist en Bonrepas. In deze buurten, dicht onder den Lekdijk, moest nog dien eigensten nacht alle vee weggedreven zijn, op | |
[pagina 216]
| |
Haastrecht aan. Boven op den Zuider IJsseldijk was 't nog veilig. Maar 't soldatenvolk, dat dien avond was komen aanmarcheeren, leidde de vluchtende boeren wijder, tot achter de hooge Wierickedijken. Daar wieren, in groote haast, tenten en houten barakken opgesteld. Het losgelaten water rees op het land en vloeide toe, vloeide van landscheiding tot landscheiding, telkens even gekeerd door de lage waterweringen van de opvolgende polders. Over dat vruchtbaar brok van Holland wier in één nacht gansch de welvaart van lange jaren versmoord. |
|