Het wassende water
(1933)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
IX Naar het dijkhuisMaar toch kwam deze nieuwe verdrietigheid niet op haar hard wezen. Want àndere dingen 'beurden, als vergoeding om zóóveel dommigheid van Giel. 't Allereerst zijn benoeming tot Hoogheemraad van het dijkgebied. Toen de eerste geruchten van mogelijke keuze op haar raar jonk naar Water-Snoodt en naar heur oude ooren kwamen, wilde ze er niets van gelooven. Zou dàt mogelijk zijn? Haar vroeger toch maar gansch niet geleerd jonk voor zoo'n hooge plaats bestemd? Zou hem daar wel passen, tusschen al die Baronnen en Jonkers: een boer uit het achterland? Maar dâlijk na de benoeming (die ze met fel bedwongen vreugd vernam) zegde ze tegen heur Giel: ‘'t Is deur het toeval jou gegeven hoor, gaan d'r niet grootsch op. En probeer nou maar trouw, dat je onzen naam niet deur je lompigheid vernedert.’ Waarop Gieljan zegde: ‘'k bin zeer bedacht moeders; ze hemmen mijn geroepen... nou zal ik gaan naar beste weten. En ijdel zijn ik niet zoo zeer.’ ‘'t Is wel, jongie.’ Maar den wildsten roem stak ze af tegen koopvolk en geburen. Ze sloeg op haar borst en verklaarde met glimmende oogen, hoe Gieljan wel zoo ijzig geleerd was geworden. Dat kwam door heur drijven en aansporing tot leeren. ‘Alle groote dingen van een keind, ze liggen verborgen in een moeder heur schoot,’ zegde ze op hoogdravende wijze een oud stichtelijk boek na. Maar er gingen groote dingen al dâlijk gebeuren rond haar jongen. In een spoedvergadering van àl de | |
[pagina 174]
| |
Ingelanden, met de besturen uit de waterschappen van het district waarvoor Gieljan in den Dijkstoel zitting had, wier besloten, dezen eersten boer, die als Hoogheemraad in het Hooge Collegie benoemd was, een grootsche hulde te brengen in den Stads-Doelen van Oûwater. En van die huldiging wier hun oude Schout de President. Gieljan, daarvan vernemend, verschrok zeer. Moeders echter, zij zegde pertinent: ‘klungel, verstaan jij niet, dat de waardigheid dat eischt? Gauw d'r heen, hort!’ En hij nam aan te komen. De nogal holle Doelenzaal zat van rechtgeäarde rookende boermannen berstens vol, toen Gieljan, met aan zijn arm de oude zegevierende moeder, daar binnentrad. Hij was, naar de gewoonte, gekomen in zijn boersche zondagskleêr. En al waren er heerachtige Heemraden, die daarom goedig lachten, Gieljan was toen in die uren veuls te roezig in zijn kop om zulks te bemerken. De Schout sprak plechtig. ‘Beijen,’ zegde deze langzaam: ‘daar ga je nu het Dijkhuis in als Hooge Heemraad, verkozen door de mannen van jarenlange bevoegdheid en van dijkzorg. Weet je nog, hoe je in ons klein College kwam? Als een bang en schuchter man, die vreesde nooit al de Keuren en haar beteekenis te zullen vatten. En zie: na maar weinig jaren werd je een van onze ijverigste, degelijkste bestuurders. Zèlf heb je daar nooit weet van gehad, beste kerel. Je bleef de bangachtige snuffelaar, een zoekend groot kind. Je hebt je geleidelijk aan en niet door forceering, ingewerkt in onze waterschapszaken. En dat is in het Dijkhuis niet onopgemerkt gebleven. Je benoeming | |
[pagina 175]
| |
tot Hoofdingeland was (ik zag dat direct in) een aanloop voor dezen hoogen post. ‘Maar, 't is géén flauw baantje, man. Wees ervan overtuigd, dat daar in Jaarsveld àndere dingen komen kijken, dan in onze geringe Gecombineerde Waterschappen. Maar wij vreezen niet; je zult je daar éven zeker inwerken als hier. Ben je niet een van de Beijens? Dat zegt ons alles. 'n Ieder die hier zit, is om deze rechtvaardige benoeming verheugd. Voornamelijk, omdat je steeds bent gebleven, een boer van achter de koeien en geen boerenmeneer, zoo een met een hoedje op!’ En alzoo ging dat maar door, een heele rede lang. Gieljan vernam daar dingen van zijn eigen, die hem bar onbestaanbaar leken. En hij docht onderwijl: bin ik nou zoo'n bijzondere? of is de rest zoo danig hufterachtig? - Want hij wist werkelijk niet, dat op hèm het oog was gevallen, omdat zijn omgangsmanier lieftallig en aangenaam was, maar vooral daarbij zijn verstand helder en doortastend. Dat 'n ieder hem zoo gaarne verkoos, omdat hij van het directe besluiten hield. En wijl zijn besluiten altijd verantwoord waren in de klare noodwendigheid. En hij kon om zijn goede hart werkelijk in aanzien stijgen in deze colleges, want daar ruïneerde partijzucht en laagsoortige politiek nog niet het gemeenschapsbesef. Toen meneer de Schout Montijn zijn rede beëindigd had, ging daar een woest hoezeegeroep op. Sterk manvolk droeg Gieljan hoog en op de schouders de zaal rond en langs zijn moeder; daarop wier nog veel gesproken, óók door den Dominee. Deze ging uit van de gedachte aan dank en ootmoed. | |
[pagina 176]
| |
Gieljan docht: beljaat, wie zou d'r ook zijn kop in den wind steken; 'k bin met al deze eer veuls te verlegen. Komt ze mijn wel toe? - In dien zin sprak hij ten antwoord. Hij had een vaste stem, hetgeen hem was bijgebracht door 't vele vergaderen in hun Waterschapshuis. Al zijn zinnen waren raak en kort. 'n Elkeen die wat bijzonders bij deze hulde had verricht, dankte hij in afzonderlijke klare woorden. 't Wier prachtig geheeten. Zoo'n rustig en tòch bespraakt man zond een ieder graag naar het Dijkhuis; de voordracht was ditkeer goed. Geen jagende Baron (die 't grootste part van zijn leven achter in de grienden fazanten opheut) ging thans als vertegenwoordiger van boerenbelangen naar Jaarsveld toe, maar een boer van tusschen de boeren. ‘'k Bin,’ zegde Gieljan nog in zijn knap gesteld antwoord, ‘'k bin thans al enkele jaren in het Collegie, en wat er daar bij ons te koop is, dat is me om en nabij bekend rechtevoort. Anders is dat in het Dijkhuis, maar dàt zal ook wel reeën. Maar nou we toch bijeen zijn, mannen uit heel de contreie, nou wil 'k eens zeggen, wat of mijn al maandenlang bezwaart. We leven zoo wijd van mekander af. Alleenig als we in de kerk psalmen zingen, doen we eendere dingen tezaâm. Anders nooit. En toch zijn we allegaar aan het eendere leven gebonden. Als mijn naaste gebuur gaat maaien, dan is ook onze zeist gewet en gehaard. Als wij de koeien op stal zetten, dan gaan ook al de koeien ievers anders vandaan de warme deel op. D'r zit een ijzig wisse regel in ons boerenjaar; we kannen niks alleenig doen of buiten zijnen tijd. | |
[pagina 177]
| |
Maar we nemen daar niet genoeg 't profijt van.’ Toen hij 't simpel woord profijt uitsprak, richtten zich de hangende lijven. ‘'k Wil dan maar zeggen: we moesten meer dingen tezamen besteken, in overleg wel te verstaan. De kooplui in de stad hebben hun beurs, de werklui aldaar hun vakbond. D'r zijn boerenbonden genog, maar gij allen zijt geen lid. En al waren we allen zóó we hier zitten lid, dan bleef er nog veul eenzaamheid tusschen ons overig. Dat is omdat we allegaar starrelings onze eigen wegen gaan en als het most dwers teugen 's andermans belang in. Er is gien ware saâmhoorigheid. 'n Ieder vecht veur het belang van zich en de zijnen: voor zijn gezin. Ik wou, dat wij boeren van dit vruchtbaar gewest, tezamen één groot belang hadden, één gezin konden vormen. En niet alleen in ware vrindschappelijkheid, óók in zaken. Eén zak chili is duur, een wagon chili maakt den prijs al lager. We mosten tezamen inkoopen, tezamen verkoopen; eigens den afzet helpen regelen; er mot om het in 't kort te zeggen, vrindschap en vereenigde handel kommen. Mogelijk is de tijd er nog niet veur 'angebroken, maar dat kan veranderen. Veulen zullen zeggen: 'k doen d'r alleenig 'an meê, as dat zéker veurdeel oplevert... daarbij denkende 'an de winst in centen en guldens uitgemeten. Maar de gedachte aan de ware saamhoorigheid mot altijd boven drijven mannen, anders zou zoo'n werk 'an droge geldbelustheid ondergaan. Als er winst 'an geld is... goed, dan wordt die ook verdeeld; maar een hooger doel mot veurgaan. 'k Wou er effen dâlijk bij zeggen, da 'k er eigens nog maar weinig van afweet. Want de gedachte 'an | |
[pagina 178]
| |
zulksoort samenwerking kwam eerst bij mijn eigen op, toen 'k jullui allen uit alle buurten hier rond Oüwater, zoo in zeldzamen keer bijeen zag.’ Dàt woord van den nieuwen Hoogheemraad vooral, wier na die samenkomst lang in de buurten bepraat. 't Meeste volk vond het gekkenwerk. D'r moesten boeren zijn, en ook meelmuizen en kaaskoopers. Maar geen vijf jaren na deze huldiging, was de Coöperatieve Inkoopvereeniging in de Lopikerwaard opgericht en bekleedde Gieljan Beijen het voorzitterschap. En toen kwam er een vrindenkring, een studiefonds en een boekerij voor de jonken; cursussen wieren ingesteld en sprekers kwamen over van alle oorden. Omstreeks die tijden ook, wier hij door den Kieskring in de Provinciale Staten van Utrecht verkozen; ja, in zijn opgang zat toen schot. Want hij zag het ware boerenbelang, hij zag het fel vooruit.
Moeders, op den thuisrit van heur zoons huldiging zegde tot dezen: ‘hoor eens Giel jongen, je mot rechtevoort van al dien lofpraat niet ijdel worren. Dink maar vast: 't is vaders tachentig bunders land, dat jou in den Dijkstoel heit gebracht... anders niks. Praten en roemen dat kost gien geld, waar?’ ‘Moeders wees gerustig; 'k weet 'et. Zonder vaders land zat ik in den Dijkstoel niet. Laân ze maar klessen!’ Hij keek heur eens van terzijde lacherig aan. Ze zat naast hem met opgekropten nek, en heur ouwe rimpelvelletje leek van blijen trots te glanzen. Ze keek den dijk over en de erven af, als een generaal na de overwinning. ‘Ouwe,’ zegde hij nog: ‘eigens bin je nederig genog, 'k zal | |
[pagina 179]
| |
van jou het hooge vliegen niet leeren. Want hoevele malen heb ie 't al niet veurgelezen moeders uit de Schrift, dat we allegaar nederig motten zijn?’ ‘Zeg dàt wel, m'n jonk; ja, da's een waar woord. Veule malen is 't uit de veurlezing gebleken, 't is zoo. Wees dat indachtig.’ 't Maakte Gieljan van binnen warm en vroolijk, zijn moeder zóó te hooren. Zoo'n oud wijf en toch nog zoo onverwoestbaar trotsch op 't eigen geslacht. En in een van de daarop volgende weken kreeg hij van den Dijkgraaf den eed en de instructie voor de installatie thuisgestuurd. Dat was àndere praat dan voor enkele jaren her bij zijn Heemraadsbenoeming. Die eed thans was lang, ingewikkeld en bar omslachtig. D'r zaten struikelwoorden in en onaangename zinsknobbels. En omdat het naar moeders inzicht fraai stond, zoo hij dien eed uit z'n kop kon afdraaien en hem niet behoefde af te lezen van een pampier, nam Gieljan daar wat avonden voor. 't Was een taaie les om tende te kunnen zeggen, zònder slikken of verblikken: ‘Ik zweer dat ik, om tot Hoogheemraad te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, hetzij in, hetzij buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige gift of gaven beloofd of gegeven heb, noch beloven of geven zal. | |
[pagina 180]
| |
pligten mij in mijne betrekking door het reglement op het bestuur en beheer van den Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam en daarop betrekkelijke verordeningen opgedragen, getrouwelijk zal volbrengen, alles zal aanwenden om de Keuren van den Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam te helpen naleven, en al datgene te verrigten wat in het belang en het voordeel van het Hoogheemraadschap strekken kan. Hij tobde daar wekenlang, alle avonden meê; leerde het brok na brok en dàn pas in z'n geheel; maar 't bleek een zwaar ding om te zeggen, want altijd nog sloeg hij stukken over. Moeders overhoorde hem, als ware heur ouwe jongen nog een blaag van de school. En èchtig wier ze kwaad, over zóóveel lompigheid. Zij kende dat stuk allang en zegde 't van aanhooren en overhooren alleen vlot achter mekaar op (met overslaan van Gode's naam natuurlijk) en toen zweette Gieljan zèlf nog in de eerste parten ervan. ‘Zien je nou wel, ouwe!’ riep hem uitgelaten, ‘ik bin en blijf een hufter! Je leert mijn zoo ree gien lesjes! Ze hadden jou indertijd motten verkiezen, en nou nòg!’ ‘Mot je mijn weer opgrijpen?’ ‘Neeë, 'k meen wat of ik zeg; want ik zweer, dat 'k as Hoogheemraad zoo veul as in mijn vermogen is al de plichten...’ ‘Werkzaamheden en plichten, lummel!’ ‘Veur vandaag is 't dan wèl, moeders. Ik zweer dat ik as Hoogheemraad al die akelige poespas directelijk en indirectelijk af zal helpen schaften, | |
[pagina 181]
| |
verstaan! 'k Gaan thans buiten wat kuieren, zoo veul as in mijn vermogen is, zonder beloften 'an wie ook hoegenaamd!’ ‘Je bint,’ vond de oude vrouw Beijen, ‘zulk een hoogen post niet waardig Giel. As de Dijkgraaf 't maar is kon vernemen, schand zou hem roepen!’ ‘Dan zou hem niks nalaten, directelijk noch indirectelijk, zoo veul as in z'n vermogen is, om me d'r uit te duvelen, da's te verstaan! Maar weet je wàt aardig is, moeders? Hij hoort het niet en kan z'n plicht om zoo'n spotter te weren dus niet getrouwelijk volbrengen, directelijk noch...’ ‘Giel, gaan m'n oogen uit!’ ‘'k Gaan al, 'k gaan al, directelijk!’ Hij stond op het erf. ‘Van niemand hoegenaamd, beloften of geschenken,’ loech hem in zijn eigen.
Zijn installatie verliep in allen eenvoud. Wisselingen in 't bestuur hadden bij het Dijkcollegie te dukkels plaats, om erg te worden opgemerkt. Hij was ook ditmaal in zijn boersche kleêr gegaan. Wel had Gieljan wat weken tevoren een opschepachtig bruin colbertcostuum laten aanmeten in Tergouw, maar moeders, dàt bemerkend, had hem brieschend de huid uitgevaagd. ‘Gieljan! as jij in dat meneerenpak naar 't Dijkhuis trekt, dan bin jij mijn keind niet meer, verstaan!’ riep ze woest en giftig. ‘En waarom eigenlijk moeders?’ ‘Waarom?! Vraag ie nog waarom ook?! Wel; as de Dijkgraaf zelvers in persoon bij ons op de woning komt, trekt 'em dan boerenkleêr 'an?! Neeë ommers! Nou, en jij bint een boer! As jij naar al die Baronnen gaat, dan trek jij ook gien | |
[pagina 182]
| |
baronnenkleêr 'an! Da's naar recht! Zeg eigens!’ ‘Je het alwéér gelijk, ouwe. 'k Gaan dan maar weer as boer.’ ‘En as ze lachen jonk, dan lachen ze om d'r eigen boerigheid, zóó mot jij dat verstaan! Al zou je minister worren Giel, je mag nooit of nooit je boerenafkomst verloochenen!’ Omdat heur woorden zoo dadelijk tot zijn hart spraken, liet hij dat fijne bruine baronnenpak netjes over een stokkie op de til hangen. En niemand in het Dijkhuis heeft om zijn zwartlaken billetikker gelachen, al was hij de eenige aan de bestuurstafel in zulksoort rechte boerenkleêr. Want zijn oogen keken trouwhartig de kleine zaal in en zijn eerlijke heldere kop dwong al dâlijk ontzag af. Zijn plaats in 't Bestuur was te voren al afgebakend. Hij kreeg krek de bevoegdheid van zijn voorganger: inspectie op enkele Keuren en op een na-visitatie, en in mogelijken dijknood de legering en requisitie op het slagGa naar voetnoot1) tusschen Koekoeksveer en de punt van Willige-Langerak, nabij Cabauw. Doch in de eerste vijf jaren van zijn hoogheemraadschap wier 't maar eenmaal noodtoestand. Hij requireerde toen voor enkele uren een kamer in de herberg ‘Molenboezem’, maar er beurde niets. De mannen konden naar huis toe gaan, zonder dat de rivier-correspondentie door Waterstaat wier ingesteld. En onderhand groeide hij danig in de kennis van de dijkaangelegenheden. Maar hij liet zijn best boerenbedrijf niet los. Met zijn inschrompelende | |
[pagina 183]
| |
moeder bleef hem trouwhartig in het Hoenkoopsche boeren. Een vraagbaak wier hij, voor gansch de contreie, bij moeilijkheden in 't lager polderwezen. Zijn raad klonk nog immer bedeesd, al wieren ook zijn haren grijs van de overmatige zorgen en de vele kennis die hij tot zich nam. Zijn kop wier bulkerig dik, maar de oogen erin bleven lacherige keinderoogen, als ware hem in zijn leven nooit narigheid geschied. Hij kon teugenswoordig zacht denken aan Nelia, Aaigie en aan Geertruida, als aan een stoeterij van niet gansch wèlgemaakt vrouwvolk. Aan 'n elk mankeerde wàt. Maar ondanks die droevige ontmoetingen, was zijn leven rechtdoor omhoog gegaan, omhoog maar langs een zwaar pad. Omhoog? Ja, ze kwamen nog altijd wel voor, de dagen waarop hij dezen levensgang geen weg omhoog dorst noemen, maar eerder een draven in duistere vruchteloosheid. Dan kittelde het bloed zijn oudwordende knoken weer eens. Maar als hij dan met veel klem terugdacht aan de groote jaarvergaderingen in het Dijkhuis, wier al dat lieve vrijen en het trouwbedrijf zoo miserabel klein in zijn bevinding, zoo echtig de aangelegenheid van twee menschen en meer niet. Want in het Dijkhuis kwam de veiligheid van gansch de Lopiker- en Krimpenerwaard, van 't Woerdensche, van Rijnland en een stuk van de uitwateringslanden achter de Utrechtsche stadsgrachten in 't geding. Dat was àndere koek met koffie. En toen nòg omvangrijker werd zijn openbare taak, omdat zijn beginwoord over het coöperatiewezen, uitgesproken tijdens de huldiging toen hij | |
[pagina 184]
| |
tot Hoogheemraad was benoemd, na lang smeulen vlam had gevat, vielen al die geringe persoonlijke pleizieren en narigheden nòg verder van hem af. In eenzelfde jaar tijd werd hij Utrechtsch Statenlid en bestuurder van de jonge Coöperatie. Hij wier er niet wild van, maar neep aandachtig zijn vingers tot vuisten. Onder zijn leiding verrees een geweldige graanmaalderij; voorts een kaaspakhuis, een import-kantoor voor landbouwgereedschap en -machines, en een vereenigingslokaal. Hij, die eigens heel niet rekenen kon en kundige mannen uit de stad voor 't cijferwerk noodig had, regeerde na wat jaren, in bedwongen vurigheid, een onderlinge zaak waar tonnen gelds in omgingen. Maar hij bleef getrouw: boer van achter de koeien, en tegen melkenstijd was de baas meestentijds op Water-Snoodt terug. Ja; in den hooibouw reed hij zèlf 't kunstige rooie machien. En den hooiberg vulde hij met eigen armenkracht. Van zóóveel eenvoudigheid wier allentwege lof gesproken. Maar moeders, zoo oud kon ze niet worden, blééf zeggen: ‘keind, wor niet groosig; àl je roem is om vader zijn tachentig bunders, waar?’ En zijn weêrwoord was dan keer op keer: ‘om onzen grond? zeker! zeker!’ Onderwijl bleef Willem in Willeskop buiten de besturen. Zóó raar kon die zijn gat niet draaien, of hij draaide zijn eigen nèt nog even buiten. Toen Gieljan, z'n domme broer, 't bracht tot Hoogheemraad, toen gaf Willem 't maar liever op. ‘'t Is thans gien eer meer,’ zegde hij tegen z'n Annegie: ‘'t wordt er een soepzooi; niks dan ongeleerde hufters daar, bah! As 'n minsch maar aardig | |
[pagina 185]
| |
flikflooien kan, dan komt 'em overal tusschen. En echtig 'k verstaan niet, waarom ze 'm zoo fel zoeken in onze kerksche buurt. Gieljan is ommers teugenswoordig op 't heidensche af. 'k Verneem dat 'em alleenig naar de kerk komt, om moeders d'r heen te rijen en nooit zonder heur. 't Ware vrome uit vader zijn dagen is rechtevoort van ons Water-Snoodt af, nooit of nooit kan dat goed blijven gaan deur de tijen; verneem dat.’ En toen later heeft Willem op z'n bloedeigen broer niet gestemd voor de Staten. Maar dat kon er toch niets aan verwikken: Gieljan kwam de Staten in. ‘Laat 'em maar oppassen, dat 'em eerst goed stadsch leert praten, aleer ie het daftige Provinciehuis aan 't Achter Sint-Pieter binnentreedt,’ mork Annegie op en Willem beäamde dat, zeggende: ‘keind... de gekken hemmen de kaart.’ Toch; zonder stadsche manieren en zonder stadschen praats, trad die domme broêr van Willem het Provinciehuis binnen. Er was, om zijn ongewone kleêr, wat vroolijkheid bij enkele Statenleden. Maar Gieljan docht: wie hemmen op mijn gestemd?... de boeren. En als komende van de boeren past het mijn een boer te zijn, daarin heeft moeders recht. - Slechts éénmaal werd hij ertoe genoopt die gedachte uit te spreken, om den spot van een venijnig geleerd stadsmeneertje te keeren. De Commissaris viel hem bij, en ook menig Gedeputeerde nam dien ernstigen boerenkerel in bescherming. Toen de eerste zittingstijd verstreken was, had Gieljan velerhande nieuwe vrinden. En dat waren ditkeer geen boeren of boerenbaronnen, geen notarissen of | |
[pagina 186]
| |
burgemeesters van den lande; maar doorknede Statenleden, fijne meneeren uit de stad, fabrieksdirecteuren, zakenlui van den eersten rang en bankiers. Toch is in dit gezelschap Gieljan Beijen lange jaren een schuwe gebleven. Dat was evenwel geen bezwaar, want zijn groote stuwkracht werd elders aangewend. De coöperatie bloeide en in den Dijkstoel kreeg zijn woord meer gezag. Hij wrocht enkele maanden, samen met den Secretaris, in de verkeerd geregelde volgorde der Verordeningen en Keuren, en tegen den tijd van de winterzitting had hij een nieuwe rangschikking der artikelen gereed, die aangenomen werd met algemeene stemmen, omdat er een onbetwistbaar helder overzicht meê verkregen werd. Deze rangschikking van een ongeletterden boerenzoon, passeerde ongehinderd de Gedeputeerden en kwam zonder 'n enkele wrong of stoot in 't Stichtsche Provinciale Blad. Dat was een dag, die ongemerkt voor zijne omgeving voorbijging. Maar toen dat bewuste nommer van 't provincieblad op Water-Snoodt werd aangedragen door den postbooi, ging een wilde blijheid door Gieljans lijf. Daar had hij thans zijn eersten wetgevenden arbeid gedrukt staan. Hij heeft nog geaarzeld, of hij daarover praten zou met moeders, maar hij hieuw den barren lust daartoe zóó fel in, dat ie er een klokkend gevoel in zijn keel van kreeg. En moeders zat argeloos op het plankier met heur stijve beenen; ze pierde moeilijk over heur ijzeren bril heen naar ‘Het Nieuws’ dat ze uit- en overspelde naar de ouwe manier. In die starende oogen zat nog wat van den ouwen glans en van de ouwe strengheid. Graag mocht hij zoo stil voor zijn eigen, | |
[pagina 187]
| |
na den arbeid naar moeders kijken en dan èrg ver heur manhaftige geschiedenis terug denken. Deze week had hij voor de coöperatie op zeer voordeelige wijze zes wagons kainiet gekocht en ook daarover mijmerde hij thans wat. Maar de oude vrouw Beijen keek op. Ze hield van ledigheid niet, en ze beval haar jonk, nog wat keuen te merken voor de markt op overmorgen. Hij heeft dat gebod niet wederstaan, maar ging als 't ware graag naar de cementen keuhokken. Want al gaande, leerde de Hoogheemraad, het Statenlid en bestuurder van een krachtige in- en verkoopcentrale, zijn eigen hoovaardigheidsopwellingen temmen. En zoo was dat goed. Hij haalde knaphandig de kwast met aniline over de varkensruggen, op den afkondigingsdag van zijn eerste groote openbare werk. En doende was het Gieljan Beijen, alsof de vreugde die bekant uit zijn lippen was komen springen, thans als een zachte zalf drupte in zijn borst. Diep haalde hij asem. Buiten den ranzigen keuengeur gerekend, was 't een zoete avond. Geluk... peinsde hij, met in zijn geheven rechterhand de peerse kwast... geluk dat is toch zulk een onbegrijpbaar ding.
Omtrent het zesde jaar van zijn hoogheemraadschap, was hij tweede vervanger van den Dijkgraaf geworden. Loco-voorzitter was toenmaals Baron den Donk Polanen, een op het jagen beluste landhebber, van wien wel achttien boeren huurden. Gieljan Beijen's grondbezit was, bij zulk een vermogen in land vergeleken, een fooi van Onze Lieve Heer. Maar daarom was de invloed van Baron den Donk Polanen in het Dijkhuis vast niet grooter. In | |
[pagina 188]
| |
hun hoog Collegie werd alléén het land gemeten, als er te stemmen viel over algemeene zaken. In het zittend Bestuur gold het woord van iederen Hoogheemraad even zwaar. En dat van Beijen mogelijk nog meerder, omdat deze bestuurder zich een man betoond had van den practischen arbeid. Een elk in 't Collegie wist: Hoogheemraad Beijen is geen cijferman. Geef hem de rekening van 't Hoogheemraadschap niet in beheer, daar komt niets van terecht. En Gieljan, dat zelve inziend, onthield zich dan ook vast en gewis van dit soort arbeid. Maar zoo er een groot plan moest worden uitgewerkt, en er een man moest zijn van doorzicht en van durf, dan kwam die boer naar voren. Een klerk nam hij bij zich voor de rekensommen; maar, met de vuist op tafel wrocht hij aan het te maken ding, dat hij ontstaan liet in weinig tijds. En 't was om dit felle doen, dat de Jonkers en Notarissen uit de vergadering ontzag kregen voor dien hufter uit het achterland. En menigmaal in die jaren was de oude Dijkgraaf ziek; zijn vervanger, Baron den Donk Polanen, zat doorgaans in Luxemburg, vanwege zijn ischias en dan moest Gieljan in den Voorzittersstoel. De eerste maal was dat een opwindend ding geweest. Maar in die zitting kwam er juist véél arbeid op de tafel. En het levende, langs zijn handen wegvloeiende werk, hielp hem over die ontroering heen. Als vervangend Dijkgraaf werd hij eenmaal afgevaardigd naar de beide Commissarissen der Koningin in de provincies van hun gebied en voor een algemeene waterschapsbijeenkomst naar het Departement in den Haag. De Vervangend-Dijkgraaf Beijen van den Benedendam overwon ook toen zijn | |
[pagina 189]
| |
aarzeling en trok naar die bijeenkomst, alwaar hij aanzat met den Minister, groote heeren, hooge ambtenaren en veel ingenieurs en officieren van de Genie, in zijn beste en sterke boerenkleêr. Maar dat kon hij thàns gerustig doen, want in zijn kop was de macht verzonken tot een klare rust. 'n Elk die dezen boer gewaar werd, zag dâlijk: dat is een groot gezegger, deze man moet veelmaals bevelen. - Eén zag dat niet, één wou dat niet zien. Dat was de oude weeuw Beijen van Water-Snoodt, de moeder van dezen machtig geworden knaap. Zij die hem heeft zien scharrelen over de deel als luierkeind met kromme beentjes, die nòg menigmaal herdacht zijn wilde jonkmansjaren en de ongerustheid er om; van heur ouden jongen kòn ze niet waarnemen, dat hij zóó gegroeid was, voornamelijk als hoofdwerker. En 't moet gezegd worden: Gieljan zelve hielp daar danig aan meê. Want onder heur oogen bleef dat oude jonk speulsch en lacherig, maar meer dan dat... gezeggelijk. Heur woord van bevel wier weer wet, zooals 't héél vroeger was geweest. Dat gaf blom en geur aan heur ouwen dag, dat verwarmde nog even dat uitzwakkend hart. Mogelijk ook ging 't vermogen slijten, om dien snellen voortgang nog te volgen van heur jonk. Hoewel dat niet gedacht zal worden, door de bezoekers, die zoodanig Gieljans lof hoorden verkonden door de moeder, zoo ze hem zelf althans niet thuis troffen. 't Kon Gieljans opgang niet keeren of bevorderen, hoe moeders zich ook gedroeg daar nevens. De wil om méér te verzetten, zat thans te diep in zijn vleesch gedreven. En zoo was dat goed; van dezen | |
[pagina 190]
| |
Hoenkoopschen Hoogheemraad wier door menigeen nog veel verwacht. Was hij niet de trots van alle boeren in de contreie? Onze Gieljan Beijen, veurtgekomen uit onzen stand, levend in onze doening, thans als groot heer nog altijd in eendere eenvoudigheid. Verkeerend met Ministers èn met zijn hoornvee; nooit door de groote gezeggers der besturen met hoogen afkeer voor het nievere domme boerenvolk besmet. En toch moest deze veel gevierde boerman nog ervaren, dat 's menschen gunst nooit bestendig kan zijn door alle tijen heen. Deze bitterheid kwam op zijn hoofd neer, tijdens het ontzaggelijkste avontuur, dat hij beleefde. En niet alleen ontzaggelijk voor hèm, ook voor zijn gebied, dat tusschen de hooge dijken van Lek en IJssel ligt ingedrukt: de welige Lopikerwaard. In Slachtmaand al dat jaar, sloeg de winter het land. Vroeg waren de koeien gestald en daarvandaan zeggen de ouwe boeren: zoo vergaat de goeie hooioogst; met de eene hand is 't gegeven, de andere neemt het weer af -. Maar de weerprofeet voor den landman van Doctor Herschel voorspelde: Valt in Slachtmaand veel regen,
Komt de blommen ten zegen.
Als Slachtmaand beven doet,
Dat is voor 't landgewas goed.
Daarmeê was geen hout getooverd in de schuurtjes van de daggelders. En geen pond meerder hooi in de blonde bergen der groote boeren. En een ieder jaar zurgt veur zijn eigen 't best -, was hier van menigeen het vaste woord. Daarom wier niet inge- | |
[pagina 191]
| |
zien, waarom Slachtmaand zoo fel en wreed moest zijn, om ten anderen komenden jare een goeden oogst te hebben. Met den nieuwen kalender moest alle ouwe zeer vereffend zijn, dàt ware recht. De barre koude won nog in December; 't wier een machtig mooie, witte, ingevroren Kerst. Maar wie nog gehoopt had, dat de eerste donkere maan van den nieuwen almanak den weligen dooi gebracht zou hebben, had op slechte uitkomst zijn kans gesteld. Eerst tende Januari woei de wind uit het westen. De lage ingevroren polders welden schielijk vol. En van boven, uit Zwitserland, kwam veel geel water met beukend geweld. Maar 't wier nog éénmaal gestremd door den vorstman. Kenners van zulksoort watertoestand verklaarden: mannen, daar komt donderen van! Dezen vreesden zeer den dooi, die eindelijk toch invallen moest. Gieljan Beijen schreef een haastigen brief naar Bastogne in Luxemburg, waarin hij bij Baron den Donk Polanen aandrong op diens wederkomst. Gij zijt als Hoogheemraad zooveel ouder, schreef hij eerbiedig, en hoogwater hebt Ge eer dan ik in Uw qualiteit meegemaakt. Het zou mijn eerste dijklegering zijn, en dàn al dragen de verantwoording van den Dijkgraaf maakt mij bang. - De post bracht maar traag het antwoord. De Baron zijn vreemde beenderziekte liet hem niet toe te komen. Mogelijk kon de Dijkgraaf zelve wel weer overend; een oud kras man. En ware dat niet, dan was aan Gieljan Beijen, bijgestaan door het College van Bestuur, zelfs in den hoogsten nood de dijk en de landen best toevertrouwd. ‘De mooie baron schijt in zijn broek!’ docht zijn | |
[pagina 192]
| |
oude moeder hardop en Gieljan zegde: ‘Je kon echtig weleris gelijk hemmen moeders.’ Hij was thans gansch niet gerustig, en om veilig te zijn, toog hij naar den zieken Dijkgraaf. Daar trof hij den Notaris. ‘'k Ben aan 't ende Beijen, 't gaat verkeerd gaan.’ ‘'t Zal U wèl gaar Jonkheer,’ zegde hij plechtig en welgemeend. Want van dezen grooten landhebber was bekend, dat hem àl zijn leven voor de armen een vrind was geweest. En de klare rechtvaardigheid sprak uit de oogen van dezen stervenden rijken mensch. Over het bange tij repte hij natuurlijk niet tegen den Dijkgraaf in zijn laatste uren. Maar deze eigens wel. ‘Beijen, ik vrees het hooge bovenwater zeer dees reize,’ fluisterde hij, dieper in z'n kussens gelegen. ‘Wees gerustig,’ vermaande de ander. ‘Ik kan d'r niet aan denken. Als ik heen zal zijn, neemt die den Donk het bevel. 't Is een groote klungel; onze dijk, Beijen, pas op onzen dijk. Haal voor 't mogelijke gevaar, haal vóór de waterlossing van boven komt de Genie d'r bij, beloof dat!’ ‘Baron den Donk zit met rimmetiek in Bastogne. Ik heb 'em geschreven.’ ‘En?’ ‘Hij kan niet komen. Hij dacht dat U nog wel zorgen zoudt dit keer.’ ‘Ha! Schreef hij dàt! Leg dien brief op Beijen! Officieel! Officieel! Stuur geen letter meer naar Luxemburg! Hij is verhinderd! Goed! Ik leef nog! Zijn afwezigheid keur ik goed! Schrijf dat op en leg het vast! En gij Beijen; wees niet beängst, doe altijd wat je doen moet! Vrees de Ingelanden niet; er zijn | |
[pagina 193]
| |
belangen die boven de hunne gaan en die zij niet zien en niet begrijpen kunnen! Mocht het water bovenmate wassen dit jaar, neem dadelijk Kapitein Portheine als raadsman, vraag hèm bij Oorlog aan. Dan ben ik gerust!’ ‘'t Zal!’ zegde hij vast. Weinig dagen daarna ontsliep de Dijkgraaf. De dag van zijn plechtige begrafenis was winderig en lentelauw. De eerste zoele dag na al die barschheid. Gieljan Beijen ook sprak woorden van gedachtenis aan het open graf namens den Lekkendijk Benedendams. Hij sprak, in zijn blooten kop, slechts enkele eenvoudige boermanswoorden. Welige zoelte streelde door zijn haren. En ze zegden tot elkander, de aanwezige Hoogheemraden: - ‘nòg zoo'n zachten dag en de Lek komt los.’ - Maar ze wisten toen niet, dat nog dienzelfden nacht 't alarm zou luiden. |
|