Het wassende water
(1933)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
VII De nieuwe levenstaakWie zich den nieuwen Heemraad Beijen van Water-Snoodt als Schouwvoerder nog herinnert, zoo hij was dien Dinsdag van zijn eerste Najaarsschouw, heeft daar heel wat aardigheid van kunnen onthouden. Hij voer met Heemraad Ellink Reeser in het lochte puntige schouwtje van het Waterschapshuis parmantig door tochten en weteringen, door lanzings, schie- en kabbelslooten en over den boezem. De bozem van Willem, docht hij grinnekend toen ze op dat voormaals zoo hooge water voeren. En wáárom wier gelachen? Hij had zich in 't zwàrte zondaagsche pak gestoken, of er iets danig plechtigs was te verrichten. En hij schreef maar op z'n schouwlijst, met die lompe klavieren nogal onhandig, of hij elken Ingeland daar die eerste reis al kwam bekeuren. Z'n wezen stond kwaad en zeer onomkoopbaar. Bij den ouwen Spelt, een boerman van dertig bunders, speetteGa naar voetnoot1) een van die lange sloebergasten met een polsstok in het water. De heeren van de Najaarsschouw wieren daarvan nogal nat, maar Ellink Reeser hieuw zijn eigen dom en doof; zoo'n heer kan zich ommers voor boerenvolk niet vernederen. Maar Gieljan de nieuwe Heemraad, hief gram zijn wezen op. ‘Jan Spelt!’ zegde hem barsch: ‘verhinder jij deze Schouw niet!’ Ongenadig; wat wier op dàt gewichtige woord gelachen. ‘Giel Beijen in 't zwarte laken!’ schreeuwde 't | |
[pagina 143]
| |
volk van Spelt, dat afkwam op dat aardig vermaak. ‘Pasgebakken Heemraad, bin je jarig? Of zijn je in den rouw om een jong van je kat?’ riep de stoepmeid. ‘Hooge heeren
Dragen zwarte kleeren?’
oreerde Jan Spelt en hij sloeg overnieuw in de wetering. De spetters vlogen Gieljan om zijn kop en kropen in zijn ooren. Flodderwater langs zijn oogen verduisterde hem het zicht. ‘Jan Spelt, kan 'k in vreê hier niet veurbij?!’ ‘Neeë!’ loechen ze. ‘Motten er slagen van kommen?!’ De ouwe Spelt wou er toen tusschen geraken. Hij liep op de varende schouw toe en stelde zich tusschen de Heemraden en zijn lastig stoeigraag volk. Maar zijn vermaan wier overschreeuwd door deze wilde gasten. Toen boomde Gieljan naar den kant en stapte kalm maar kwaad door 't pronte bleekveld op Jan Spelt af. Het sloome boerenlijf greep hij bij de schoeren; ze wrikten en wrongen om meester te worden, maar de sterke lijven waren elkaâr gewaagd. Tot opeens Gieljan een zwaaienden uitval deed; zijn weêrstrever kon bleekgras vreten. Toen 't lange jonk naar Gieljan's bevinding genoeg aard had geroken, liet hij 'm los en stapte weerom in de schouw. De broers zegden: ‘knap werk, Heemraad! en onze Jan, hij het z'n welverdiende part!’ Maar hij, onverstoord, hervatte onder 't napraten en lachen van dat rauwe volk zijn inspectietocht. De dag was kort, en melktijd snel. Ellink Reeser wier uit zijn starrelings kijken eerst wakker, toen ze weeral achter een àndermans wo- | |
[pagina 144]
| |
ning voeren. ‘Beijen,’ zei hij vaderlijk... ‘U bent een zeldzaam Heemraad; een opvoeder van branieblagen bent u er bij. U hebt wat in uw handen, dat was te merken. Maar wees verstandig, kom andermaals in daagsche kleêr, in uw kiel.’ ‘'t Zal,’ zegde hij weerom. Ze voeren verder; niets kon hen verhinderen, want hun gang door 't water was zoomaar geen speulvaart, maar een geboden ding, een beschreven tocht. Gieljan boomde of liet op de lange kale enden de schouw weegenGa naar voetnoot1) door een werkplichtigen daggelder, die daarmeê de lasten voor zijn akkereigendom in natura voldeed. Hij sprong menigmaal aan land om ievers vermaan te doen, bij verzuim van waterruimen. Maar meneer Ellink Reeser vond dat hij te straf keek. De aangemaanden zegden allegaar ja en nogeris ja, maar 't woord van den nieuwen Heemraad woog nog niet zwaar, voornamelijk bij de ouwe landhebbers niet. Want ze wisten wel: op zoo een eersten schouwdag gaat alles nog koest, en Gieljan Beijen, da's de kwaaiste niet. Hij heeft dan ook àl de overtredende Ingelanden deze maal gespaard, al was het potlood in zijn dikke vingers danig in de weer, om àl 't verzuim te boeken. Want hij nam zich dien eersten keer voor: 'k zal later gestrenger zijn, en die keer op keer verzuimen zal 'k de boet' niet sparen. Toen ze rondomme en dwars door 't gebied van Water-Snoodt voeren, wier Gieljan door Ellink Reeser gecomplimenteerd. ‘Da's na jaren schouwen,’ loech deze, ‘heden voor 't eerst, dat des schouwvoerders wateren zèlf schoon waren.’ | |
[pagina 145]
| |
Daar had de meneer pleizier over. Hij keek naar Gieljan, alsof hij goedsmoeds zeggen wou: domme halskop, waarom zoo haastig in je eigen wateren? wie zou jou moeten bekeuren? - Ook die neemt de Schouw en de Keuren niet ernstig, docht Gieljan spijtig, maar hij hieuw zijn lippen gesloten. Hij had, 't is waar, nu hij tòch eenmaal in dat avontuur stak, er graag meer plechtigheid rondom beleefd. Verder varend was het hem, alsof hij de waardigheid van de polderwetten gansch alleen had te beschermen, Ellink Reeser wou wel met de lachers lachen, en de Schout zat veilig op zijn stoel in Oûwater. In de wateren van de weduwvrouw de Goei daar was 't een droeve boel. De schouw kon bij wijlen maar kwalijk van al het ruigt passeeren. ‘Hier groeit Vliet en Dijkveld dicht,’ spotte Ellink Reeser: ‘grijp maar potlood en boek...’ ‘'t Mag zijn,’ wedervoer hij bedeesd. ‘We zijn achter de woning van de Goei. 'k Wil niemand kennen en altijd rechtvaardig zijn, maar hier is gien man meer overig op de woning.’ ‘'k Heb vele jaren met hem schouw gevaren,’ hernam Ellink Reeser. ‘'t Was een kwaaie ziekte, meneer... hij maakte 't er niet lang in.’ ‘'k Weet ervan, Beijen.’ Gieljans vermaan was zacht in die woning. Hij bood hun eigen Rinus, den ouden melkknecht, ter hulpe aan. De heeren waren binnengenood en ze dronken er bittere koffie. Vrouw de Goei in heur zwarte kleer nam maar bedeesd die hulp aan, want dat ging haar zwaar. Ze tornde zacht over de deel | |
[pagina 146]
| |
en de kleppering van heur muilen hieuw ze in. De gruwelijke ziekte had dit gezin wèl zwaar geslagen. ‘'t Was een schielijk geval,’ zegde ze gelaten: ‘'t lijkent wel koudvuur. De keinderen weten er veul van mannen, en ik eigens niet min. Jouw moeder, waar Gieljan, die weet wat of dat is. Jaat, ik zal echtig de waters laten ruimen naaste week. Schrijf ie me dan nou nog niet op?’ ‘D'r komt nog een naschouw,’ was zijn zachtst vermaan. ‘Dank ie!’ zegde de weduwvrouw. Een zwijgend blond meidje, gansch in 't zwart gekleed kwam van de leer, ze gleed bekant. Op heur kousen liep ze gauw naar het voorhuis, niemand groette ze in het zwijgende gaan. ‘Dat is er een van niet veel woorden,’ vond Ellink Reeser. ‘Geertrui zal om heur vader nog treuren te zeer...’ zóó verontschuldigde Gieljan haar. ‘Jaat, zeg dat wel, buur.’ Tranen kwamen glimmen in die vrouwenoogen. ‘'t Is al d'r leven zoo'n 'anhankelijk vaderskeind gewist, onze Geertrui. De andere keinderen zijn bij lange zoo verslagen niet.’ En toen, zeker wel om al die aangehoorde narigheid, wilde Ellink Reeser maar liever wijerop. Hij riep den daggelder die nog bij de schouw verbleef, binnen en die kreeg óók koffie. Zelf keerde hij zijn tas, ten teeken dat hij niet meer bliefde. Maar Gieljan hieuw veel van dat bittere vocht; hij lurkte door. En ontstak zijn pijp, met geurige knaster en talmde en sprak langzaam maar welgemeend, vele woorden van troost. Het leed dat daar hong, hield hem vast aan die deel. De daggelder verzon, uit goedheid wel | |
[pagina 147]
| |
te verstaan, menigerlei aardigheid om afleiding van 't droeve gedenken te verwekken. Maar de misère kwam dan weer dâlijk weerom. Hij kende dat. Hij ervoer eigens reeds die onverzettelijkheid van droevenis. 't Was, of deze treurende weeuw thans in de permentasieGa naar voetnoot1) van hem was. Daarom luisterde hij zoo ree naar 't altijd weer eendere, droeve relaas. Maar Ellink Reeser liep fluitend over het erf en jaagde achter de jonge kalkoenen. Hij greep er enkele, en woog ze op zijn handen; want een kenner, een fijn hoenderfokker, dat was hij. ‘Al hemmen ze land, zoo'n heer zal een boerenminsch nooit vatten,’ vond vrouw de Goei. ‘Een vroolijk man,’ wedervoer hij. ‘Ach ja... 'k bin ook zoo gewist. Maar nou is de baas heen...’ ‘De kop omhoog houwen, buur!’ was nòg eens zijn woord: ‘en nou gaan 'k weer wijer. 'k Zal naaste week zurgen veur hulp hoor.’ Hij trad buiten, sprak nog wat over de beste kalkoenen na met zijn medeschouwer en ze voeren heen. Omziend over de grijsgroene bedaking van die hoeve, dacht hij aan dat verslagen vrommes en aan die halfverweesde keinderen en meest aan dat schichtige meidje... een jong ding nog, die schuwe Geertrui. En ze voeren deze Schouw te ende en hadden eerst nog een droef avontuur. In 't allerleste stuk, de voorwetering langs den Hoenkoopschen dijk, wéér passeerend de hofsteê van den voormaligen Heemraad de Goei, wilden ze uit diens schiesloot het peil, | |
[pagina 148]
| |
het teeken van de waardigheid trekken, om dat te laten aanbrengen in 't water nabij de woning van Gieljan Beijen. Maar Geertrui, dat verschrikte keind, kwam haastig toegeloopen en trok Ellink Reeser bij zijn handen weg van 't blauwwitte peilbord. ‘Wat is er nou keind?’ vroeg Gieljan geroerd. ‘Da's van vaders!’ kreet ze: ‘van vaders, verstaan jullui dat!’ ‘Kom nou, kom nou,’ vermaande Ellink Reeser, en streelde het jonge meidje over het mooi blond haar. Maar ze weerde zich bangwordend af, drong terug en schreeuwde om moeders, om hulp. Gieljan trad haar in den weg en zegde vastbesloten: ‘Geertrui, keind... je het gelijk hoor, die peilschaal hoort 'an jouw vader.’ Eer ze van de verwondering om dien snellen ommekeer dezer mannen was bekomen, boomde hij de schouw al weer door. Ellink Reeser vroeg, toen ze wat verderop waren: ‘laat u ten avond dat ding even uitslaan?’ ‘Neeë!’ was zijn kort weêrwoord: ‘maar 't blijft!’ ‘Die schaal is van den polder, dat weet U zeker?’ ‘Best! 'k Zal eigens dâlijk een andere koopen, meneer. Stuur morgen 'an den dag maar een man om 't ding bij mijn in te slaan.’ Verder op hun tocht zwegen zij goeddeels.
Later voerde Gieljan nog dukkels die Schouw. De Ingelanden leerden hem waardeeren, want hij was gestreng en daarbij rechtvaardig. Hij spaarde buren noch verwanten; maar tijdens zijn heemraadschap bleven de wateren schoon en de kaden wieren naar | |
[pagina 149]
| |
den eisch onderhouden. Ook al klonk hier en daar om een boete wat gemor, ten ende deed hij begrijpen dat het belang van allen deze gestrengheid gewisselijk vorderde. Ook omdat Gieljan joviaal de overtreders bepraatte, en zijn ronde woorden de opwellende gramschap vermochten te smoren, was hij wat na tijen daar danig als Heemraad in tel. En zijn haar wier aan de slapen al grijs, maar hij bleef bij zijn moeder op Water-Snoodt alleen. Wèl wier verzegd: Gieljan, de ouwe vrijgezel heit vrouw de Goei op 't oog, - maar dat was een geruchte zonder begin of end. Hijzelf zegde, ernaar gevraagd: ‘'k gaan trouwen, as mijn dat past, en al was 't dan met 's Konings dochtertje, verstaan mannen?’ Maar al wou Gieljan daar niet over praten, er was mogelijk wel waarheid in dat gerucht. Na zijn eerste Schouw kwam hij nog eens weerom bij vrouw de Goei en hij wier daar een grage gast. Want de weeuw was bekant van zijn jaren, mogelijk een hortje ouwer. En Gieljan, een weduwman in goeien doen... en een wijf met keinders alleenig over op een hofsteê, ongetrouwde keinders allegaar, en dat schiep zorgen. Meer zorgen dan dit weduwwijf dragen kon of dorst. Hij zat er op de deel bij 't wintervuur en hielp de koeien lossen toen 't weer al veurjaar wier, hij kocht voor het buurwijf menige beste koei ter markt en gaf heur beslagen raad in den aanschaf van gerief en den verkoop van vetvee en bereide zuivel. Dat wier bekend, en daarom verzegden de praters: onze Heemraad wil nog 'ris een oud wijf schouwen, máár... 't is 'em gegund het jonk. Doch een andere winter kwam en de weduwvrouw | |
[pagina 150]
| |
de Goei bleef zoo eender boeren en Gieljan daar komen. En de klessers bleven klessen. Goed zoo mannen, - docht Gieljan bij zijn eigen: verzin maar wat; mijn zallen jullui 't net er niet meê indrijven. -
Gieljan, in het tweede voorjaar dat hem Heemraad was, liep op een keer nog eens naar de buurwoning en hij brocht er papieren van den Notaris voor de keinderen. Hij had het vadersversterf laten berekenen en 't was thans naar den eisch op naam van elk der rechthebbers gesteld. Het vruchtgebruik verbleef, tot der keinderen mondigheid, aan hun moeder. Vrouw de Goei had van groot geld zoo geen verstand en ze bouwde bovenmate op Gieljan, die ree had aangenomen, heur behulpzaam te zijn, ook in dàt. Hij wist thans, dat het erfdeel gering was voor deze vaderlooze bloeden. In de komende maand zou Geertrui, als eerste, mondig worden. Hij kwam de deel op en vrouw de Goei nam hem meê naar het voorhuis. 't Was daar wèl helder en boersch frisch, maar niet zoo ruim als op Water-Snoodt. Ook de erfmeubels waren geringer. 't Kabinet was recht en van gebruind eiken; dat van de oude vrouw Beijen mocht éér worden gezien. In de glazenkast hier praalden pullen uit een bazar, maar gunter stonden de Delftsche en Japansche borden deftig op de echtkanten kleedjes uitgestald. Hier geen kamferhouten dekenkist, geen kunstig versierde staande klok, wel een recht latafelkastje met leeuwenbeslag en een eenvoudige mahonie theestoof. Toen weer, bij het gemis van zulke zware en kostbare familiestukken, gevoelde hij de rechte | |
[pagina 151]
| |
waarde daarvan. Er was geen statie in deze hoogkamer, maar gezegd moet worden, de vrindelijke helderheid en orde, ook de fijnbewerkte kleedjes op tafel en harmonium vergoedden weer veel. Hij keek aandachtig naar die kunstig vervaardigde sier. ‘Da's werk van onze Geertrui, Gieljan,’ zegde trotsch de moeder. Toen praatten ze over de geldzaken. En vrouw de Goei die zijn uitleg vatte, riep op zijn aanraden heur oudste keind. Geertrui was thans voor Gieljan Beijen zoo schichtig niet meer. Ze zag dezen buur nu al enkele jaren over hun deel en hij was altijd voor haar zoo aardig geweest. Dat was al begonnen, toen daar aan den dijk met vaders peilschaal, die er nog altijd gebleven was op zijn bevel. Wèl was ze wijzer geworden. Ze begreep rechtevoort best, dat die peilschaal van den polder was en van vaders in zijn leven niet. Maar dat dit simpele blauwe bord in hun water gebleven was, zoodat ze er langs loopend, soms nog in mijmering denken kon, dat vaders weerom zou komen om naar de waterhoogte te zien... zie je, dat was zoo goed. En Gieljan Beijen had daarvoor gezurgd, 't was dien zijn werk. Ze kwam met moeders binnen, en vernam daar wonderlijke dingen. ‘Aanstaande maand Geertrui,’ zegde hun goede gebuur Gieljan langzaam: ‘dan wor' jij mondig keind. Kijk eens op, hier staat 'et beschreven: op zooveul geld heb ie dan recht.’ Ze sloeg heur oogen neer, maar niet op de stukken. ‘Dat blijft 'an moeders,’ zegde ze ontroerd: ‘'t komt heur toe, da's zoo mijn gedacht'....’ Gieljan trad op 't meidje toe, legde zijn hand op heur blooten, vollen arm. ‘Da's braaf zoo,’ bracht | |
[pagina 152]
| |
hij er moeilijk uit. Want juist docht hij, met bar veel verwijt, aan zijn eigen opstandige gedragingen indertijd tegen moeders, en dat hij met zijn erfrecht gedwongen had, zoodat ze tot den laatsten gulden het vadersversterf af moest dragen indertijd. Omdat hij zoo onklaar wier met de tong, docht Geertrui dat ze wel weer gaan kon. Maar eer ze aan de deur was, zegde Gieljan weer: ‘as je gaat trouwen keind, dan zal 't veur jou klaar liggen, waar moeders?’ ‘'k Gaan nog niet trouwen.’ ‘Omdat er nog gien man veurhanden is keind, dàt schat ik.’ ‘'k Wil uit Hoenkoop nog niet weg.’ ‘En as 't dan een vent uit Hoenkoop is, Geertrui?’ weêrsprak hij. Heur moeder keek bang en heimelijk naar Gieljan Beijen. Zou deze thans 't vertrouwen misbruiken, wou hij heur keind, buiten haar overleg om, een man aanwijzen? ‘Dat komt later wel ter tafel,’ zegde vrouw de Goei daarom gauw. ‘Ja later,’ beäamde het dochtertje schielijk. Maar er sprong wat in Gieljan zijn kop los. Vergat hij, dat z'n jaren in zijn bloed en botten wogen? Zag hij zijn geld en zijn hofsteê alleen? Of vroeg toen plotseling zijn eenzaam hart om lief gezelschap? Hij zegde met klem: ‘Geert de Goei, je moeder staat d'r bij... trouw dan met mijn.’ ‘Maar minsch toch!’ riep de moeder. Vele gedachten sprongen door heur kop. Wat wou nou ineenze die Gieljan? Was 'em wel recht wijs? Een man van dik veertig jaar! En... en... kwam hem dan niet hier, gelijk al 't volk in Hoenkoop en daar- | |
[pagina 153]
| |
omtrent docht, om haar zelf? Ze had daarop altijd nog wel gebouwd: een weeuw een weduwman, jaren bij jaren. Maar zie op... 't was om heur grootgeworden keind. Zoo'n stille gast, zoo'n echte zoon van z'n vader, ook die was al zijn leven een man geweest met een bevroren tong. 't Keind stond er maar aardig van te beven, en eer nog een ander woord viel, kwamen de tranen al. Heur koppie zag zoo bang en zoo rood. Ze wou wéér heengaan, snikkende alsof ze geslagen was. Maar in krachtige en heldere bezinning hieuw thans heur moeder haar tegen. Ze zou dien Beijen (was het geen zwaar vermogend man) niet afstooten en daarom vatte ze 't geschrokken meidje bij de hand en zegde: ‘buur, daarover zallen we nader praten. Onze Geertrui is d'r gansch niet bunzig van, maar ze is wat teer van aard. Ze gaat nou wat op de deel.’ Het weenende meidje slipte toen schielijk weg en Gieljan zette zich neer. Recht over hem kwam de weduwvrouw zitten. Ze legde heur armen op tafel en zegde: ‘Waarom most je dat nou zóó zeggen buur?’ ‘Waarom? Ja... 'k weet eigens niet...’ ‘'k Wou maar weten: mocht ik daar niks van vernemen veuraf?’ ‘Och minsch... beljaat zeker. Maar echtig, dat kwam ineenze bij mijn op. 't Was misschien ook wel al lang mijn plan, maar neeë... niet om er op dit uur over te praten, geloof dat vast. Maar ik kwam er zoo van eigens toe...’ ‘Ja... je mot een vrouw hemmen, ik verstaan dat. Maar vin' je 't verschil in jaren niet bar groot?’ | |
[pagina 154]
| |
‘Och, 'k hem een jongen zin.’ ‘Ha' je niet beter gedaan een bietje ouwere vrouw te zoeken?’ ‘'k Hem al z'n leven op een apart soort geloerd; Geertrui is van fijnen aard.’ ‘Dus Gieljan... 't mot vast?’ ‘As 't keind te overhalen is, dan graag.’ ‘Je bint knap rijk, waar? Jaat ik bin rijk.’ ‘En zal 't je moeder wèl zijn? ‘Moeders vraag ik dat niet. We hemmen dat samen al eer uitgemaakt. 'k Bin oud en wijs genog.’ ‘Wijs ja... en... oud ook, hè Giel?’ ‘Och minsch, 't gaat maar om het rechte in een minsch zijn hart, geloof dat.’ ‘Dan mot 't maar, je laat je deur mijn tòch niet bepraten, dink ik.’ ‘Vrouw de Goei, waag het maar gerustig. 'k Zal veur jouw Geertrui een goed man zijn, 'k zal dat keind deur 't leven sparen.’ ‘Allé dan, en gaan dan nou maar naar je moeder Gieljan, want ievers zal 't keind wel zitten te krijten.’ Hij liep dan terug naar Water-Snoodt en overdocht dezen zet. Daar zat een krakende leugen aan vast; vóór heden had hij nooit of nooit aan Geertrui de Goei aldus gedacht. Maar toen ze daar binnenkwam, zoo lief en zoo bleu, en ja, ze was voor hem toch altijd erg zacht en aardig geweest... hoelang ook leefde hij thans weer zonder vrouw? Hij zou 't vooreerst voor moeders nog maar wat verzwijgen; dat plan was nog zoo nieuw en zoo ongewis. Hoe zou moe- | |
[pagina 155]
| |
ders een jong meidje in den huis ontvangen? 't Keind had in heur zachten aard wel wat van ons Wieleke, zoo die vroeger als jong meidje was. Moeders zou heur wel graag regeeren willen. Hij docht bangelijk aan de ervaring met Willem zijn vrouw, en kneep z'n duimen in het vleesch van zijn handen. Oh... maar hoè zou hij dat mooie blonde meidje beschermen op hun oude woning. Moeders moest gedachtig zijn... 't jonge, dat heit jonge rechten. Hij maakte zich al danig kwaad, en eigenlijk was daar nog niks niemendal geschied. Hoe kwam hij eigenlijk ertoe, zich in dat nieuwe avontuur te steken? Zeker, zijn bed was leeg. Een mannenleven vraagt lievigheid. Om vrouwvolk gaat de helderste kop graag de ellendigheid van onvrede in. Maar was dit avontuur niet veuls te boud? Wat zouden thans de praters wel zeggen? Zie je daar onzen Heemraad? Die vrijt schoolkeindjes op, de ouwe bok. Maar als hij nu toch eenmaal van dat aardige keind hieuw. 't Soort stond hem zoo danig aan. Dat lieve en stille, dat zachte in heur oogen, waar hij zoo dwerrelig van wier. Neen, 't was van hem vast geen lustigheid en verlangen naar bijslaap... maar zijn leven ging beteekenis krijgen. Hij leefde leeg, hij leefde voor zijn eigen. Er krioelden geen jonkies rond zijn broekspijpen; hij werkte voor een loos bezit. Aleer hij op Water-Snoodt achterom liep, had hij daarover klaarte. Toen zag hij zijn zin al ganschelijk doorgezet... Geertrui als zijn vrouw, een erfvolger op z'n knie. 't Leven kreeg dan weer meer kleur. Beljaat, waarom zou hèm dat niet gegund en weggelegd zijn? | |
[pagina 156]
| |
En hij verzweeg vooreerst voor moeders, gelijk hem besloten had, zijn rare plannen. En na wat dagen ging hij met bonzenden kop naar de weduwvrouw weerom, want hij was om dat avontuur gansch niet gerustig. Ze liet hem weer in 't voorhuis en zegde na veel vijven en zessen: ‘Gieljan, 't keind zal jouw zin graag doen, 'k gaan heur roepen.’ Toen 't aldus bedisseld was, verschrok hem. Daar ging ze al heen, daar ging ze heur bloedje halen aan de hand. Het vrommes dat eigens op hèm haar hoop had gesteld. Hoe droeg deze weeuw de pijn van die vergissing? Wel... waardig. Ze kloeg niet en vroeg niet, maar haalde het rijpe vruchtje, haar keind. En daar komen ze tezaâm door de glazen deur. Geertruida ziet naar heur Giel niet op. Om haar jurk (nog een van keinderachtig maaksel) teekent de wand een hoekige gestalte. Uitgegroeid is ze nog maar niet, flitst door Gieljan zijn kop. Toch... kleine meidjes worren slapende groot. - 't Is heur moeder, die hier in dat starre 't woord opneemt. Ze zegt treffende dingen, en Gieljan knikt haar toe. Het meidje begrijpt niet... ze laat heur hand gewillig vatten. Waarom, ineens... waarom is moeders nou weg? ‘'k Bin...’ begint de ouwe jongen bangelijk, maar omdat ze heel niet opkijkt, zegt hem rad: ‘'k bin eigens nog jong Geertrui, ik bin echtig jong keind. Zalle' we 't probeeren?’ ‘Jaat,’ hijgt ze in fluistering. ‘En zal ie dan nooit teugen mijn zeggen, da'k veur jou te oud bin?’ ‘Neeë.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Och toch... 't gaat ommers om een minsch zijn hart. 'k Zal veur jou goed zijn, Geertrui.’ ‘Dankie, Beijen.’ ‘Nou mot je maar Gieljan zeggen, van nou af. Zeg d'r is Gieljan, m'n keind. ‘'t Is zoo raar.’ ‘Nou dan later maar, d'r kommen nòg dagen. Het moeders je verteld? Ik bin al eer getrouwd gewist.’ ‘Jaat Beijen, jaat.’ ‘O... zoo... nou, da's weer wat jaren terug. Maar 'k hem een jongen zin gehouwen, keind. Bin je bang veur mijn? Mot je nou krijten? Neeë ommers, och toch...’ ‘Maar ik kin jou nog niet, Beijen.’ ‘Kin je mijn niet? Bin 'k dan niet lang genog hier over den vloer gekommen? Geef mijn maar een hand, keind, Kijk mijn nou is 'an, Geertrui...’ ‘'k Huil niet hoor.’ ‘Neeë, 't is goed; we motten nou gelukkig zijn, waar? We motten niet dinken, dat we narigheid tegemoet gaan, keind. Zal je later met me meê willen naar onze woning, gunterwijd?’ ‘Jaat.’ ‘Je bint een best keind. 'k Hem veul verdrietigheid gekind, veurmaals en ook nòg. Nou zal alles goed kommen. Jij kin dat maken! Ik hou' van jouw soort meidjes, Geertrui. En jij?’ ‘Je lijkent op vaders.’ ‘Bin ik tòch veur jou te oud?’ ‘Neeë Beijen.’ ‘Zeg nou Gieljan teugen mijn.’ ‘'t Is zoo gek.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Je zal 't leeren verstaan keind, er is geluk veur ons in trouwen. Je mot mijn maar vertrouwen hoor. Vertrouw je mijn?’ ‘Jaat Beijen.’ ‘Geef me dan een zoen, mijn meidje.’ ‘Och toch!’ ‘Bin je erg verschrokken keind? Je krijt wèl!’ ‘Och, Beijen... ik keek al z'n dagen zoo ànders teugen jou op.’ ‘Jaat keind,’ zegt hij slikkend, ‘'t zal deur den tijd motten gewennen. 'k Gaan nou maar weg. Zal je aardig 'an me dinken? Dag Geertrui... 'k hem met jou niks dan goeds veur.’ ‘Gendag, gendag Beijen.’ |